De Nieuwe Gids. Jaargang 48(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 392] [p. 392] Juni-verzen van Hein Boeken. Linden-bloesem. Dolen onder lindebloesemgeuren Met in 't hart herinnering aan Mei, 't Is niet enkel jubelen, ook treuren, Want zóó maant het vliedende getij. Sleten we in de stad de Meische dagen Tusschen kamer-muur en steenen wand, Staêg kwam Mei ons oor, onze oogen plagen Zoo met zang als bloesem-sneeuw of brand. Donkrer is nu al die pracht geworden, Vogelloos de bijkans stille nacht, Nu wij ons tot vrij-uit zwerven gordden. Valle ons licht der heuchenissen vracht. [pagina 393] [p. 393] Het klokkenspel van Witzand op 17 Juni bij het Internationaal Muziekfeest. Terugziend op de feestelijke dagen, Daar wij den strijd der tonen mochten hooren, Maar ook de saamgestroomde scharen zagen, Die volgend drang ons allen ingeboren In 't helle licht der hooge Pinkster-dagen Daar vlammen-tongen boven hoofden gloren, Niets dan 't begrijpen aan elkander vragen - Wat schooners zie 'k dan 't uitzicht van uw toren? Die beemden groen, die nijgen naar de zee, Waar enkle in liefd' verloren paren dwalen, Daar vindend wat zij zochten: liefde's zalen; Maar bovenal den goddelijken vreê Van tonen, spartlend maar elkander steunend, Daar wanklank is op grootschen saamklank leunend. [pagina 394] [p. 394] Het vergeten regenscherm Voor Jan en Tjitske te Noordwijkerhout I. Ik heb nog niet mijn scherm terug-gekregen, Het handgemaakte, dat ons op deze aard' Zoovele zorgen door 't vergeten baart Maar, niet vergeten, vaak vergeefs den regen Ons wachten doet uit strakken, wolken-leegen Hemel, waarnaar het oog in wanhoop staart, Verwachtend hemel-dauw op vrucht der aard, Die niet gedijt dan door dees hemel-zegen; - O gij, die woont onder dat hemelscherm, Dat zelf voor alle dreigementen open, Niet is voor goud of edelsteen te koopen, Want wàt is zóó als kinderhandjen warm, Dat, 't al verwachtend, meer geeft dan verwachten Kan wie, eenzaam, de nachten moet versmachten. [pagina 395] [p. 395] II. Nog omzweven mij de geitblad-geuren, Nog ontstijgt aan heldre water-zuil Duizendschoontjen, toegift bij den tuil, Dien gij uit uw tuin voor mij woudt beuren Dat 'k niet geurenloos in stad zou treuren. En de wildgroei uit uw struik en kuil Waarvan 't rood in teedrer groen gaat schuil, Troost nog hier mijn oogen met zijn kleuren. Maar mijn scherm heb ik nog niet ontvangen. Is het heen-gevlogen over zee? Nam een rukwind het hebzuchtig mee? Want gij woont waar Moeder Zee haar zangen Dreigend, troostend uitzingt achter 't duin En haar adem zucht tot in uw tuin. [pagina 396] [p. 396] Het afscheid. Hij ziet terug op het genoten maal: Hors-d'oeuvre, soep, croquet, vleesch, groente, visch. Dan dwaalt de blik door wèl-gevulde zaal Met kostbrer schat dan de overladen disch. 't Gezelschap dunt. Maar golven blijft de taal Nu leêg zoo meenge stoel gelaten is, Zoo meen'ge haardosch liet den schedel kaal. Daagt tusschen deez' niet jeugds verrijzenis? Daar komt het fruit in avond-zonne-schijn. Doe weg die lamp. Zij zou ons maar mishagen, Daar niet onze oogen 't dalend zon-licht zagen. Wel staat in beker half-geleêgd de wijn. Een enkle teug! Die zal den drinker troosten: Na westerpracht rijst zeker 't hoopvol oosten. 23 Juni 1933. Vorige Volgende