| |
| |
| |
Nieuwe Gids-correspondentie. (Vervolg van blz. 266.)
Amsterdam, 10 Juni 1886.
Hemonystraat 13.
WelEd. Heer,
De Redactie van de Nieuwe Gids betuigt u haren hartelijken dank voor uwe welwillendheid en voor de wijze, waarop gij hare belangen behartigd en haar van uwe bemoeiingen te haren bate op de hoogte gehouden hebt. Zij deelt ook geheel uwe zienswijze over de finantieele zijde der zaak en verheugt zich, dat de keuze van den krans zoo goed is uitgevallen.
Zou het mij geoorloofd zijn u, als een klein souvenir van onze zijde, een voortdurend present-exemplaar van ons tijdschrift aan te bieden? De vijf reeds verschenen afleveringen liet ik u, een paar dagen geleden, toezenden.
Geloof mij steeds te zijn, WelEd. Heer, met gevoelens van hoogachting en dankbaarheid,
Uw dienstw. dienaar,
WILLEM KLOOS.
Secretaris van de Nieuwe Gids.
Tegelijk met deze wordt u het bedrag der door u gemaakte onkosten per postwissel overgemaakt.
Den Heer H. Louis Israëls, te Parijs.
| |
| |
| |
Amsterdam, 17 Juni 1886.
Hemonystraat 13.
WelEdelgeb. Heer,
Hiernevens Billiton-opstellen V en de Mei-aflevering van het tijdschrift van v.d. K. En Baboe Dalima. Ik wilde het eerst lezen voor het u te zenden, vandaar de vertraging..
De feiten, die Perelaer meedeelt zijn belangrijk, maar de man moest geen romans schrijven. Ik heb bladzijden lang moeten lachen om zijn boekenfrasen en dan mij weer geërgerd aan zijn onmogelijkheden. Die opgeprikte Anna zou een monster zijn, als ze niet van bordpapier was. En dat troepje brave jonge Hendrikken, met hun edele harten! En die deugdzame van Nerekool met zijn ‘reine liefde’! En wat wil de schrijver toch in Godsnaam met zijn krolpartijtje in het laatste hoofdstuk, waar Karel zich een uur lang zit op te winden over de half zichtbare vormen van zijn Anna, en zelfs iets bloots ziet of meent te zien? Daar is op zich zelf niets tegen, als het een phase was in het verloop eener psychologische of physiologische analyse, maar hier op dit oogenblik, en na al de vroegere betuigingen van reinheid, kieschheid, kuischheid, etc.!
Waarom wordt dit als iets goeds voorgesteld en de begeerte van Laurentia voor ‘Gulpie’ als iets slechts of walgelijks? En dan die stijl! Daarvoor zou men het heele boek kunnen citeeren.
Mijn hoofdindruk na de lezing is: 1o. 't is een prul; 2o. Wat is er nu eigenlijk waar van al de beweringen van den auteur over Indische toestanden? Want in zoo'n roman weet men nooit wat vinding, wat werkelijkheid is.
Hoogachtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer G. Buitendijk.
| |
| |
| |
[Brief aan Willem Paap]
Willem, wees zoo goed mij nevensgaande voorschotten voor de Nieuwe Gids zoo spoedig mogelijk te doen toekomen. Het betalen van dien krans behoorde eigenlijk tot jouw functies, maar om je examen hebben we je er maar niet mee lastig gevallen. Denk er s.v.p. om, dat je mij 't geld dadelijk stuurt, want ik heb geen cent meer, en moest zelf leenen. Veel succes!
WILLEM KLOOS.
Den Heer Willem Paap.
| |
Amsterdam, 18 Juni 1886.
Hemonystraat 13.
Geachte Heer,
Teruggekomen van een klein uitstapje, vond ik uw brief en briefkaart. Ik heb onmiddellijk het boek van prof. v.d. L. door onzen uitgever doen aanvragen, en Wolters zond het mij even spoedig toe. Het gaat hiernevens. Ook zijn voor u aangevraagd bij Gebrs. Belinfante, Den Haag, Antirevolutionnair Staatsrecht van Mr. J.A. Levy en Losse Bladen van Prof. Opzoomer. Wilt gij daar niet over schrijven, dan kunnen ze toch altijd voor t' een of ander te pas komen.
Gij vraagt mij verder naar mijn persoonlijke meening over het stuk des heeren Winkler Prins. Gaarne wil ik u die zeggen, al kan zij voor u ook weinig waarde hebben. Want moge ik vroeger al eens aan philosophie hebben gedaan, of meenen te doen, in de laatste vijf jaren is de richting van mijn lectuur en mijn gedachten een geheel andere geweest. En pour savoir une chose, moet men haar niet alleen hebben geleerd, maar ook bijgehouden.
Sta mij toe u dit te zeggen, dat de redactie zich natuurlijk niet verantwoordelijk kan stellen voor alle opinies, die maandelijks onder haar opzicht bij tien vel de wereld in gaan. Men kan niet van haar verwachten, dat zij een zelfgevestigde en toongevende
| |
| |
opinie hebbe over alle takken van wetenschap, die ieder door hare afzonderlijke medewerkers tot hun speciaal onderwerp van studie zijn gemaakt, en dat zij de les leze aan deze mannen van meer of minder naam, wien het politieke, philosophische en wetenschappelijke gedeelte van haar tijdschrift is toevertrouwd. Geheel aansprakelijk is de redactie slechts voor de literaire studiën, door één harer leden onderteekend en voor de literaire kronieken. In het politieke heeft ons tijdschrift een bepaalde kleur, doch in vakken van meer bespiegelenden, minder dadelijk praktischen aard, meenden wij in de keuze der medewerkers meer vrij te moeten zijn.
Bovendien in de philosophie b.v. zijn de verschillen van opinie nog talrijker dan in de politiek: omdat de philosopheerenden zich niet, zooals de staatkundigen voor een praktisch doel, tot partijen aaneensluiten. Wij vechten niet in tegenovergestelde kampen, maar bij groepen, troepjes of afzonderlijke individuën, al naar iemands temperament, omgeving of lectuur een nuance van opinie heeft teweeggebracht.
Hierin eenheid te willen brengen, zou voor ons een onbegonnen werk zijn.
Ja maar, hoor ik u zeggen: er zijn grenzen, en een ophemeling van Kant overschrijdt die grens. Waarop ik antwoord: Ja, als het een verdediging van Kant's geheel verouderde ethiek gold, zou ik u gelijk geven. Maar van hetgeen ik van Kant weet, heeft alleen dit voor mij waarde, dat, hetgeen wij buitenwereld noemen, geen op zich zelf staande werkelijkheid is, maar slechts de wereld onzer voorstellingen, een objectieve wereld wel is waar, in zooverre wij die voorstellingen kunnen analyseeren en hun onderling verband aantoonen, en die wij ook altijd streng van onze innerlijke zielstoestanden blijven onderscheiden, maar niet objectief in den zin van: eene verzameling van ons onafhankelijke stoffelijke dingen; noch in dien van: openbaringen van een onbekend stoffelijk substraat. Ben ik daarom een Kantiaan? Volstrekt niet, al heeft Kant die stelling misschien het beste betoogd. Men zou mij even goed of even slecht een volgeling van Berkeley kunnen noemen, van wien ik ook zeer weinig aanneem. Dat de heer Verwey en ik sympathie voor Kant hebben, is natuurlijk, maar dat belet niet, dat wij een aanval op Kant in ons eigen tijdschrift kunnen lezen, zonder getroffen te worden. Want wij zweren niet bij een stelling van
| |
| |
Kant, maar bij een levensbeschouwing van ons zelve, die vele anderen vóór ons gehad hebben. Ofschoon wij gelooven, dat zij de waarheid is, zoeken wij die waarheid toch niet aan anderen, andersgestemden te overreden, omdat wij geen filosofen zijn. Zij is een gemoedsgesteldheid, die o.a. met de moderne cultuur even goed vereenigbaar is als materialisme of wat ook, een gevoelde blik op de dingen, die het levensmysterie, dat toch eigenlijk ook niets dan een gevoel is, zoekt te verklaren. Zooveel over ons. Ik zou gaarne bij gelegenheid van u vernemen, wat gij daarover denkt.
Wat de heer W.P. betreft: ik heb zijn artikel gelezen en gelezen en gelezen, en kan maar niet anders vinden dan dat hij, op een paar lyrische uitingen na, eigenlijk meer kwaads dan goeds zegt van Kant, als filosoof. Wij plaatsten het stuk om vele serene, meestal eenvoudig-juiste, dikwijls artistieke zeggingswijzen, en omdat wij veel waars in zijn meditatiën vonden. Dat er lapsus calami in staan, is zeker, b.v. blz. 235, met Newton en Huygens, waar hij, als ik me niet vergis, over twee verschillende dingen spreekt. Maar - en hier kom ik weêr op het eerste gedeelte van mijn brief terug: is de redactie voor alle lapsus calami en bestrijdbare beweringen in de stukken der medewerkers aansprakelijk? De eerste moeten natuurlijk zooveel mogelijk vermeden worden, maar ook een redactie is menschelijk en kan zich in zaken, die buiten haar onmiddellijken kring van studie liggen, vergissen.
Achtend, na groeten,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Het schiet mij te binnen, dat gij misschien met mijne ophelderingen nog niet tevreden zijt. Dan ben ik gaarne tot verdere correspondentie over deze zaak bereid.
Den Heer Mr. Lotsij.
| |
| |
| |
Amsterdam, 23 Juni '86.
Hemonystraat 13.
Geachte Heer,
Toen ik mijn vorigen geschreven had, vermoedde ik al, dat hij u niet bevredigen zou. Het is voor iemand, die niet goed in een vak thuis is, moeilijk zich volkomen juist uit te drukken, precies te zeggen, wat hij meent, als hij over quaesties, die met dat vak in betrekking staan, geinterpelleerd wordt. En werkelijk schijn ik ook in mijn brief onduidelijk te zijn geweest, te oordeelen ten minste naar uw weerslag erop. Doch laat ik eerst nog wat over die andere quaestie W.P. zeggen. Ik begrijp thans beter uw eigenlijke bezwaren.
Wanneer ik mij, bij de lezing van uw stuk, er in had kunnen denken, hoe de zin op blz. 234: ‘Toch is zelden een wijsgeer’, etc. door anderen zou worden opgevat, dan zou ik stellig den heer Prins verzocht hebben, die woorden te wijzigen. Het zou inderdaad ‘ergerlijk en belachelijk’ zijn, Stuart Mill en Spencer zoo maar voor ‘onwetenden’ uit te maken, omdat zij een andere philosophie dan Kant hebben gebouwd en voorgestaan. ‘Dat's dan erg onoplettend van u,’ zult ge zeggen. Maar dan zeg ik: ‘niet zoo erg als gij denkt.’ Want het stuk van W.P. zelf heeft gemaakt, dát ik er niet op kwam: op blz. 235 toch wordt die ‘vitzucht’ nader ontleed en aan twee verschillende categorieën van menschen toegekend, de mathematici en de theologen, die hij beiden tegen zich in het harnas joeg. Uit deze geheele alinea blijkt, dat de schrijver spreekt over een verloopen tijd, kort na de uitgave der kritiek (met die theologen b.v. bedoelt hij zeer zeker Herder met zijn ‘Metakritik’), Dit vermoeden wordt nog versterkt door de woorden op blz. 236, waar hij als derde categorie dier tegenstanders ‘de medici van zijn dagen’ opnoemt. Doch genoeg om u te doen zien, dat ik uit het stuk des heeren W.P. zelf onmogelijk den indruk kon krijgen, alsof de schrijver het op de door u genoemde philosophen gemunt had en ik geloof het ook niet. Dat hij hen niet onder Kant's tegenstanders noemt, is een groote onvolledigheid in zijn stuk, maar dat is een ander punt dan dat, waarover gij u ergerdet.
Rest nu nog een zin (blz. 234): ‘wie het na hen op wijsgeerig gebied tot roem bracht, dankte dit aan de mildheid’, etc. Ik ben
| |
| |
dit niet met den heer Prins eens, maar hij zou zich kunnen verdedigen van zijn standpunt, met te zeggen, dat de latere philosophen, zelfs al waren zij diametraal Kant's tegenstanders, juist daardoor hun eigen stelsel en ideeën zoo volledig ontwikkeld en krachtig betoogd hebben, daar ook hier, zooals overal, juist de grootste tegenstand de grootste kracht doet geboren worden. Doch dat zou maar een dialektische aardigheid zijn.
Ik hoop hierdoor de kwestie W.P. een eindje verder gebracht te hebben. Om te recapituleeren: het ware misschien beter geweest, dat de heer Prins de geincrimineerde woorden niet geschreven had, om de uitlegging, die men er, blijkens de feiten, aan geven kan; doch ik geloof niet, dat de heer P. die uitlegging bedoeld heeft, en ik meen aangetoond te hebben, dat op mij, die er niet dadelijk belang bij heb, of er goed of kwaad van Kant gezegd wordt, en die er dus niet zoo levendig door getroffen werd, onmogelijk die woorden dien indruk konden maken, toen ik ze las.
II. En nu over mij. Dat is lastiger, want al beweert Claude Bernard, dat men zich van de motieven zijner eigen handelingen altijd bewust is, ik geloof niet, dat men het raderwerk van zijn eigen psychologie zoo maar uit elkander nemen en aan anderen vertoonen kan. Doch ik zal er naar trachten.
Gij vraagt mij, hoe Kant's ‘streng intellectualisme’ kan samenhangen met eene, met mijne ‘gemoedsstemming’? Wel, kan het eene zich niet in het andere omzetten? Ziet, zooals de kunstenaar bij het werken zijn bewust redeneerend verstand zeer weinig gebruikt, want alles in zijn voortbrengselen moet gevoeld en gezien wezen, maar de kunstcriticus komt toch, en voelt eerst het werk aan, om het dan te ontleden, en met verstand en gevoel te bepalen, door welke middelen de kunstenaar die uitwerking verkreeg. Zoo ook kan 't m.i. voorkomen, dat een wijsgeer zijn idee verkregen heeft, door de zuiverste abstractie en de beredeneerdste analyse, en een ander komt na hem, en vat die idee op, eerst met zijn verstand, en dan met zijn gevoel en verstand beide. De eerste ontleedt den inhoud van zijn gevoel met zijn verstand, de tweede kleurt den inhoud van zijn verstand met zijn gevoel. Beide gaan in tegenovergestelde richting. 't Is waar, zooals er kunstcritici zijn, die alleen met hun verstand - maar neen, dat is het verstand niet - die naar de formules en regels eener vanbuiten geleerde rhetoriek en
| |
| |
grammatica, een kunstwerk beoordeelen, zoo zullen er ook wel lieden zijn, die zich werpende met hun gevoel op wat zij maar half begrepen met hun verstand, doordraven in's Blaue hinein, en meenen te philosofeeren, als zij raaskallen, evenals die eersten meenen, dat zij kunst beoordeelen, terwijl zij slechts toonen een goed geheugen te bezitten. Doch tot een van beide categorieën hopen wij toch nimmer te zullen behooren.
Gij verdenkt mij, geloof ik, van na de phaenomena als phaenomena geconstateerd te hebben, den sprong te willen wagen in het niet-zijnde en naar de noumena te willen vorschen. Maar die noumena kunnen mij heusch niets schelen, omdat ik ze niet eens denken kan. Niet eens denken, zeg ik, want wat wij zijn noemen, is alleen het phaenomenale zijn: de noumena zijn dus niet, en een eerste vereischte, om zich iets te kunnen denken, is toch wel, dat het iets zou kunnen zijn, zijn zonder eenige nadere qualificatie. Ik ben tevreden te weten, dat de buitenwereld geen doode, logge massa is, een klomp materie, waarvan het bewustzijn slechts graduaal, niet essentieel zou verschillen, maar een eeuwig zich ontwikkelende voorstelling van dat groote beginsel, waarvan als de hoogste emanatie en openbaring door ons de menschelijke geest wordt beschouwd. Verder ga ik niet; maar misschien meent gij reeds, dat ik te ver ga. Hierover zou ik gaarne uw opinie willen weten, en ook onder welk ‘isme’ ik nu te rangschikken ben: als het maar niet onder het ‘idiot-isme’ is, want dat zou ik toch niet willen gelooven.
Of v. Eeden ook zoo denkt? Heelemaal vrij van kettersche opinie's schijnt hij mij niet te zijn: ik zal het hem eens vragen: laatst verraste ik hem met Verwey in een gesprek over de causaliteit, waarin beiden het nog al eens schenen te zijn.
Met vriendschappelijke groeten,
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
(Wordt vervolgd.)
|
|