| |
| |
| |
| |
Andree door H.W. Sandberg.
(Vervolg en slot van blz. 140.) VI.
Maar nadat hij uren zoo gelegen had, het was al avond geworden en donker, rees een plotseling verzet in hem omhoog. Nee, nee, niet toegeven aan sentimentaliteiten. Wat gebeurd was, was gebeurd, hij wilde geen lafaard zijn tegenover het leven, hij wilde zijn verdriet dragen. En hij had toch nog altijd zijn werk, dat was toch nog iets moois.
Hij ging voor zijn tafel zitten en begon te schrijven. Maar het was, alsof er een leegte door de kamer suiste, een doodelijke, verschrikkelijke, hoorbare leegte. Het licht van zijn bureaulamp straalde uit over de blanke vellen papier, die voor hem lagen, met een geruisch, waarbuiten niets scheen te bestaan. Het was, alsof hij het leven uit zijn omgeving hoorde wegstroomen, zooals bloed vloeit uit de wond van een lichaam, alsof hij den tijd hoorde vergaan.
Hij hield op met werken. Zijn werk.... Maar voor wie en voor wat? Alle meubelen in de kamer leken koud en nuchter te zijn geworden, een droomkleed scheen ervan te zijn afgevallen. Hij borg het gezicht in de handen en dacht lang na. Een paar tranen dropen langs zijn vingers. Hij ging voor den spiegel staan om te zien, hoe zijn gezicht er uit zag, maar het staarde hem dom en onnoozel aan. Hij haatte zichzelf op dat oogenblik. Hij ging uit en liep rond, de stad door, de Seine langs, keerde weer naar huis. Daar stond nog alles even roerloos, alsof de
| |
| |
dingen versteend waren van verdriet, omdat iets of iemand was gestorven. Ja, er was iets gestorven, iets was geëindigd, iets was afgeloopen.
Zichzelf dwingende met een ijzeren wilskracht ging hij weer aan het werk. Het kostte hem een inspanning dat te doen, alsof hij een gevaarte van tonnen gewicht voort moest trekken. Het zweet stond hem op het voorhoofd. Dien nacht viel hij in een diepen slaap. Laat werd hij wakker en voelde zich niets goed. De koorts was teruggekomen en hij had hoofdpijn.
In den middag van dien tweeden dag ontstond bij hem het waandenkbeeld, dat alles nog niet verloren was. Zij had immers gezegd: zij moesten elkaar eens in een tijdje niet zien. Misschien zou zij naar hem gaan verlangen. Nauwelijks was die kleine kiem van hoop in hem geboren of zij groeide met het uur aan, minder als een vaste verwachting dan als een ontzettend verlangen, dat het zoo mocht zijn. Tegelijkertijd wist hij echter zeer goed, dat het fantasie was. Een stem in hem zei: het is uit. En diezelfde stem voegde er luid aan toe: en jij weet het. Ja, hij wist het, maar hij wilde het niet weten. Hij luisterde naar die andere stem, die zacht en teeder klonk en zei: geef den moed nog niet op. Zoo hoopte hij met de kracht van hen, die weten, dat hun hoop ijdel is.
Ondertusschen sleepte hij zich voort. Het was niet meer dan een griep, die hij juist op dit oogenblik had opgedaan, maar het leek erg dramatisch en dat deed hem goed. Zijn verdriet was er niet minder om, dat hij er op deze wijze troost in vond. Want het is noodzakelijk als men lijdt, dat men iets heeft, om zich aan vast te klampen, een illusie, een verwachting, een soort trots op de ellende, die men doorstaat. Toch wilde hij niet ziek zijn. Hij schaamde zich ervoor, dat het den schijn had, alsof de gevoelens voor een vrouw, die hem verstootte, hem zoo aanpakten, dat hij er ziek van was. Daartegen kwam zijn gevoel van eigenwaarde in verzet.
Zijn vrienden zeiden: je moet op bed gaan liggen, even uitzieken, maar hij kon onmogelijk nu op zijn bed gaan liggen, alleen op zijn kamer met al zijn gedachten zonder bezig te zijn. Hij werkte onafgebroken door, om niet te hoeven denken, doch elke dag stond hij later op en zag hij er akeliger uit.
| |
| |
Wanneer hij bij zijn vrienden kwam, verlichtte hem dat ook niet, want zij waren ongetwijfeld door Andrée op de hoogte gesteld. De naam van Andrée werd plotseling niet meer genoemd, terwijl hij juist begeerig er op wachtte, als een hongerig dier, dat zij over haar zouden spreken, zoo, toevalligerwijs. Het maakte hem boos. Haar doen en laten behoefde toch niet voor hem verzwegen te worden; hij was toch geen misdadiger, omdat hij van haar hield.
Na tien dagen hield zijn lichaam het niet langer vol. Hij wilde opstaan tegen den middag, maar alles draaide om hem heen. Hij moest blijven liggen. Toen bleef hij dan ook maar gelaten doorsuffen, zonder zich om den goeden gang van zaken te bekommeren. Laat in den middag kwam de valet de chambre kloppen. Of hij de kamer kon doen? Guillaume riep, dat hij ziek was en dat het voor vandaag niet noodig was. 's Avonds stak hij de schemerlamp aan en staarde in de kamer, urenlang, zonder te bewegen, bijna zonder dat zijn gedachten bewogen. De volgende dag was zijn toestand nog dezelfde. Hij liet wat brood en thee boven brengen. Huib belde het hotel op, voor het een of ander en hij liet hem zeggen, dat hij ziek was en of hij een dokter wilde waarschuwen. Die dokter wachtte hij den derden dag tevergeefs. Eindelijk, 's avonds, kwamen Huib en Willy. Waar of de dokter bleef, vroeg hij hun geïrriteerd, want hij wilde gauw beter zijn, zóó niet blijven liggen. Het bleek, dat de boodschap van den dokter verkeerd was overgebracht. Huib en Willy zaten aan zijn bed, zooals je bij een zieke zit. De traditioneele vruchten en de traditioneele manier van kijken, die zeggen wil: beroerd, dat je ziek bent en tezelfdertijd: maar wat kunnen wij er eigenlijk aan doen. Tot Willy Huib aankeek en Huib zei:
- Wij hadden er over gedacht je mee te nemen naar huis, om je te verzorgen.
Een schok ging door hem heen van blijdschap. Maar hij durfde niet direct aannemen, omdat hij wist, dat zulke voorstellen vaak door goede vrienden worden gedaan, niettegenstaande zij er tegen opzien. Nu hoefde hij dat van hen niet te verwachten, maar hij was ziek en daarom haalde hij zich allerlei muizenissen in het hoofd. Toen zij aandrongen, zei hij zacht:
| |
| |
‘Ja, ik wil wel.’
Oogenblikkelijk had hij een ontzaggelijke haast om weg te komen van zijn kamer, waar de eenzaamheid met haar verschrikkelijke gedachten op hem loerde, als een spook, dat achter hem stond en hem bij de keel wilde grijpen. Hij kleedde zich aan, voelde zich slap en draaierig, maar blijgestemd. Gesteund door Huib en Willy sjokte hij de trappen af. Beneden in het bureau van het hotel zei hij tegen de gérante, dat hij voor een paar dagen wegging om verzorgd te worden en besefte toen plotseling de ruige ongeschorenheid van zijn gezicht. Hij glimlachte bleekjes.
Met een taxi brachten zij hem naar de rue du Dragon. Daar stopten zij hem op het divanbed in de huiskamer, gaven hem soep te eten, en wat kokende thee. Het was precies, alsof hij weer een kind was geworden, dat thuis verzorgd werd. Hij had braaf zin om een deuntje te gaan huilen, nu hij het zoo goed had. Hè, hier is het heerlijk, dacht hij.
Den volgenden ochtend zag hij vaag, dat zij door de kamer liepen, om zich in het keukentje te gaan wasschen, maar hij merkte niet eens meer, dat zij inderhaast, voordat zij naar hun kantoor gingen, ontbeten, want voordien was hij al weer ingeslapen.
Dien avond spraken zij over Andrée. Hij deed het zonder te schreien, hoewel hem dat zou hebben opgelucht. De vrienden vonden, dat het beter was zóó, want Andrée was toch eigenlijk niet de vrouw, die hij moest hebben. Wat begreep zij van hem? Hield zij van boeken of kunst? Haar gedachtenleven was heel anders dan het zijne. Guillaume erkende, dat zij gelijk hadden, dat hij dit zelfs van het begin af aan had gevoeld, maar dat hij toch gek op haar was. Haar wezen als mensch had hem getroffen, haar vroolijkheid en haar sensualiteit. ‘Die zijn’. zei hij, ‘bij haar en mij hetzelfde en toch was ik haast nooit vroolijk en vurig, als ik bij haar was. Haar houding maakte, dat dat bij mij niet tot uiting kon komen. Maar wat er ook voor of tegen gezegd kon worden, als ik tegenover haar sta, ben ik volkomen mijn verstand kwijt, ben ik irraisonnable, ik heb het nog nooit zoo ondervonden. Laatst zag ik een tramconductrice, die in haar gezicht iets van haar had en direct was het, alsof er iemand
| |
| |
met een naald in mijn hart stak. Andrée, hoe zij mij ook heeft behandeld, is toch een lief hartje, een goed mensch’, voegde hij er verwijtend aan toe.
Zij waren midden in dit gesprek, toen er tegen de deur werd getikt. Het was de dokter. Guillaume moest in bed opzitten en borst en rug werden beklopt en beluisterd. In de warme kamer, met de vrienden om hem heen, was dit alles erg gezellig en aangenaam-spannend. Nou, het was niets ernstigs. De dokter schreef een heele lijst van medicijnen voor, meer ten behoeve van den apotheker dan ten behoeve van den patient. Besloten werd om er een derde van aan te schaffen.
Zoo bracht hij een paar dagen, wellicht een paar van de heerlijkste der laatste jaren, daar bij zijn vrienden door. Maar de derde dag begon het hem te kwellen, dat hij nog altijd niets van Andrée had gehoord. Als zij hem nooit meer wilde ontmoeten, dan moest zij hem dat toch schrijven. Zijn liefde kon toch niet zoo eindigen, zonder een verteedering, zonder een begrijpen van elkanders teleurstelling. Het was nu al meer dan veertien dagen geleden, dat hij haar het laatst had gezien.
Den dag daarop, een Zaterdag, mocht hij opstaan en wat naar buiten gaan. Zondag zou hij dan weer teruggaan naar zijn eigen kamer. Hij voelde zich nog erg slap op zijn beenen en groen in zijn gezicht. Maar het eerste, wat hij deed, was naar de Place de la Trinité gaan. Op het oude hoekje van de rue St. Lazare en het plein wachtte hij haar op. Zij zei, dat zij dacht, dat hij ziek was, dat had zij gehoord. En of de Newmannen wisten, dat hij het huis verlaten had, vroeg zij even bezorgd, want zij vond, dat hij er mager en slecht uitzag.
Terwijl Guillaume met haar sprak, zag hij alles in een lichte roes, nu niet, omdat zij bij hem was, hij voelde zich bleek en kalm, maar uit slapte van zijn ziekte.
Zij gingen eten in hun oude restaurantje, waar geen muziek was, waar hij het eerst met haar had gezeten, waar hij afscheid van haar had genomen met Oud-Jaar, waar zij gezegd had: - Je ne suis jamais encore été aimée comme ça.
Hij ging tegenover haar zitten en keek haar strak aan.
‘Kijk es, je hebt me niet meer geschreven. Dus dat is duidelijk, maar al was het niet duidelijk, zou ik toch niet meer
| |
| |
willen, hoewel ik je onuitsprekelijk liefheb. Ik heb ook mijn eergevoel, ik ben verschrikkelijk gekwetst in het diepst van mijn ziel, omdat je niets, niets van me hebt begrepen. Maar wat ik je vraag, want ik heb niemand meer op de wereld, waar ik ontzettend veel om geef, ik bedoel, zooals een man voor een vrouw voelt, dat is, dat ik je vriend mag blijven, je af en toe mag zien, al is het maar eens in de maand. Dan zal ik me ondanks alles toch gelukkig voelen.’
- Ik geloof niet, dat het mogelijk is, antwoordde zij.
‘Maar ik wéét het’, zei hij met overtuigingskracht.
Zij schudde nauw merkbaar het hoofd.
Doch op deze voorwaarden, door hemzelf gesteld, nam hij afscheid van haar.
Dien avond, in de rue du Dragon, was hij stil en in zichzelf gekeerd, maar hij koesterde zich toch in de genegenheid van zijn vrienden. Hij zag er tegen op, naar zijn kamer terug te gaan. Maar het moest wel, niets kan duren en het schoone en heerlijke vooral is gebonden aan zijn eigen tijd, die het nooit kan overschrijden zonder in zijn tegendeel te verkeeren. De overgang naar zijn leege kamer, waarin geen levend wezen ooit scheen te hebben gehuisd, was stil en droevig. Gedurende de korte periode, dat hij daar niet was geweest, was de rumoerige troep, die zijn kamer had bevolkt, waren al zijn blijde verlangens en verwachtingen naar elders vertrokken. ‘Il était pauvre ainsi qu'au premier jour’, toen hij te Parijs aankwam.
En de dagen verliepen en gingen voorbij, ja,.... en ook de nachten. Die minder gemakkelijk. Hij fantaseerde, dat zij van hem hield. Waanzinnig van verlangen of van verdriet, dat zijn lichaam deed krommen, rees hij soms plotseling in zijn bed op òf hij lag uren achtereen te lezen, als hij niet slapen kon.
Na voorzichtig drie weken te hebben gewacht, belde hij haar op om te vragen of hij met haar uit kon gaan. Zij was verhinderd voor de heele week.
De daarop volgende week haalde hij haar af om met haar te gaan déjeuneeren. Zij had met anderen afgesproken.
Die dagen, dat hij met haar in contact trachtte te komen, was hij ziek van nervositeit, de andere dagen voelde hij zich eigenlijk veel gelukkiger. Toen hij haar stem hoorde door de
| |
| |
telefoon en toen hij haar zag, trok het bloed weg uit zijn gezicht, hij was als betooverd, zooals een vogel door een slang. Door haar verzet groeide in hem een radelooze wilskracht. Op het einde van de week telefoneerde hij naar de zaak, waar zij werkte en deelde mee, dat hij zich om 10 uur wilde laten manicuren door mademoiselle Andrée. Men vroeg niet naar zijn naam en noteerde.
Zijn hart deed hem pijn, toen hij het magasin binnenstapte.
Zij zag hem, stond even verbaasd, liet verder niets blijken.
Van opgewondenheid was hij welwillend sarcastisch, glimlachte veel, maar zijn oogen stonden droef, bijna grappigdroevig om te zien.
Vind je het niet vervelend, dat ik gekomen ben om me te laten manicuren?’ vroeg hij hatelijk.
Zij gaf zich niet gewonnen.
- C'est mon métier, zei zij en liet hem met die woorden meteen voelen, hoe onedel hij gehandeld had, door daarvan misbruik te maken. Hij wist dat ook wel, maar hij was zoo gek van begeerte om haar te zien, dat hij alle scrupules opzij zette.
Een week later kwam hij weer.
Nu zag hij direct, dat het haar geweldig irriteerde. Het personeel keek hem tersluiks aan, zooals je naar een zonderling of naar een gek kijkt, waaruit hij begreep, dat zij wisten. Dit keer was hij zenuwachtig en zichzelf niet meester. Zij sprak niet veel en zij werkte zoo hardhandig met een mes onder zijn nagels, dat zijn vingertoppen bloedden en hij het wel had kunnen uitgillen. Maar al had zij hem ermee in de borst gestoken, dan zou hij nog, uit trots, geen geluid hebben gegeven. Een ontzaggelijk genot steeg in hem op, dat zij elkaar pijn deden, hij haar, door te komen, zij hem met die kleine werktuigjes. Zoo was de toestand immers echt, juist en waar, zonder een schim van verdoezeling. Want misschien was er één ding, dat hij boven alles lief had op de wereld: de waarheid. In hun optreden tegenover elkaar zat iets krachtigs, iets gezonds, iets beters dan in al het vroegere. Toen, toen was hij nooit zichzelf geweest, nog pas ontwakende uit zijn groot verdriet, nu, nu hij de nederlaag had geleden, nu voelde hij zich sterker worden. En het lag ook in zijn aard, hij had altijd beter nederlagen kunnen dragen dan overwinningen.
| |
| |
Daar zij pas bij twaalven klaar was, zei hij, dat zij samen zouden gaan eten. Omdat zijn gezicht zoo stroef en vertrokken stond, daar hij haar verdriet deed, antwoordde zij:
- Dat is goed.
Zij was zelfs vriendelijk tegen hem in het restaurantje, en daarom bekende hij ontroerd:
‘Andrée, 't is niet om je te plagen, dat ik dit alles doe, ik wil je wel heel weinig zien, maar ik kan niet zonder je. Als je me echter behandelt als een hond, dan word ik wild en verzet me, als je lief bent, zooals nu, wil ik wel alles doen, voorzoover ik kan, om het je aangenaam te maken.’
Hij hoorde een zachte fluisterstem. Zij zat tegenover hem, met gebogen hoofd, de oogleden neergeslagen.
‘Wat zeg je?’
- Als je me een plezier wilt doen, kom dan niet meer in het magasin.
Zij schaamde zich, dat zij haar hulpeloosheid moest bekennen tegenover dezen kant van zijn aanval. En hij, hij gaf oogenblikkelijk deze positie op, die hij trouwens direct weer kon hernemen, als hij wilde.
‘Natuurlijk, hartje, als ik je ontmoeten wil, dan zal ik het hier wel doen.
* * *
Begin April moest hij voor een week naar Holland om zaken te regelen. Daar had hij zich veel van voorgesteld, vroeger. Familie en vrienden wisten al van Andrée af en hadden in brieven gevraagd of hij haar niet meebracht. Nu moest hij zeggen, dat het uit was. Maar dat kòn hij nog niet zeggen. Op reis te gaan en te vertellen van haar, vol trots haar foto te laten zien, daarvan had hij zich zooveel voorgesteld, dat de tegenstelling te groot was. Daarom had hij besloten de illusie te laten voortbestaan, totdat hij uit Holland terug was. Wie zou hij daarmee kwaad doen? Het was zoo ver weg, Andrée toch zeker niet, alleen zichzelf.
De treinreis was voor hem een kwelling. Omdat hij zich van Parijs verwijderde, was het hem, alsof hij Andrée voor de
| |
| |
tweede maal verloor; eerst was hij uit haar gedachten gegaan en nu ging hij uit haar nabijheid. Ook had hij zich lang van te voren er op verheugd, dat hij in den trein het gedicht van Verlaine zou lezen en beleven, waarin deze beschrijft, wat hij op een spoorreis, door de ruiten kijkende, ziet passeeren, het geknars van de wielen en het rythme der voortrollende wagons en dat hij besluit met:
Que me fait tout cela, puisque j'ai dans les yeux
La blanche vision qui fait mon coeur joyeux,
Puisque le nom si beau, si noble et si sonore
Se mêle, pur pivot de tout ce tournoiement,
Au rythme du wagon brutal, suavement?
Dat hij dat nu voor zichzelf niet kon zeggen, daarin lag voor hem al zijn leed samengetrokken. Immers, wat indirect op iets wijst, maakt een veel sterkeren indruk dan wat direct uit een toestand voortvloeit.
Hij was blij, toen hij weer uit Holland terug kon keeren naar de stad van haar, waar zij woonde, zij, die hem niet liefhad.
Hij kwam 's ochtends met den nachttrein aan. Het was lenteweer. Na in zijn hotel een paar uurtjes te hebben geslapen, ging hij naar de Place de la Trinité. Daar werd hij altijd onweerstaanbaar heen getrokken en die naam ‘Place de la Trinité’ was voor hem bijna even heilig als de naam ‘Andrée’.
De zon scheen zoo prachtig, dat het onmogelijk leek, niet gelukkig te zijn. Het eerste groen in de Jardins begon uit te loopen en zelfs de geluiden in de straten hadden een jongen klank. Guillaume voelde zich moedig, sterk en vol kracht om lief te hebben. Ha, misschien ging alles nog keeren, een andere wending nemen. Nu hij zooveel kalmer was geworden, omdat er niets meer te hopen was, zou hij misschien nog op het laatst de overwinning uit het vuur sleepen.
Hij was laat en daardoor kwam hij haar op het plein tegen, halverwege het magasin en haar eetgelegenheid, terwijl zij langs de balustrade van den Jardin de la Trinité liep.
‘Je suis de retour de la Hollande’, zei hij stralend.
- Sedert wanneer?
| |
| |
‘Ik ben zoojuist met de trein aangekomen.’
Bij die woorden keek zij op.
‘We gaan samen eten, niet?’
- Ecoutez, antwoordde zij en stond stil. Zij bevonden zich tegenover het restaurant, aan den overkant van de daar al wat oploopende rue de Clichy. Als achtergrond hadden zij de witte steenen balustrade, de lichtgroene struiken en boomen en het grijs van de geweldig hoog oprijzende Eglise de la Trinité. - Waarom laat u mij niet met rust?
De zon verdween uit zijn hart, maar des te feller leek zij te schijnen om hem heen.
‘Omdat ik uw kameraad wil zijn en of u zich nu al verzet, ik blijf het, ik heb u niets misdaan, het is geen misdaad lief te hebben, ik zal u met niets lastig vallen, ik spreek nooit meer over mijn liefde, ik zou het niet eens kunnen tegenover zoo'n dédain van uw kant, want ik ben ook wel wat waard, al denkt u misschien van niet.’
Het was er verbitterd en resoluut uitgekomen.
- U wilt mij dus ongelukkig maken?
‘Ongelukkig maken, ik maak u niet ongelukkig, door uw vriend te zijn.’
- Jawel.... want ik ben niet meer vrij.
Hij proefde een misselijken smaak in de mond. Hij glimlachte machinaal. Maar hij klampte zich als een drenkeling, zoo wanhopig, vast aan zijn wil om haar niet voorgoed kwijt te raken.
‘Ook dàt hindert niets, daarom kunt u mij nog wel een enkele maal in de maand zien.’
- Non, savez-vous, il est excessivement jaloux.
Hij stond verpletterd. Dat, wat zij hem altijd als één van zijn grootste fouten verweten had, dat, wat misschien verhinderd had, dat zij samen gelukkig zouden zijn geworden, dat, waarvan hij altijd de onjuistheid had gevoeld, want als je liefhebt, bèn je jaloersch, dàt verdroeg zij van een ander.
‘Comme moi’, zei hij als een felle aanklacht.
Zij antwoordde niet.
Hij dacht na. In een seconde overwoog hij, wat hij moest doen, zijn wil doordrijven of zijn verzet opgeven. Het voor en
| |
| |
tegen meette hij af. Zóó snel werkten zijn hersens, dat het was, alsof hij een uur lang met zichzelf debatteerde.
Hij stak haar de hand toe.
‘Ik doe afstand van je, heelemaal. Ik wil, dat je gelukkig zal zijn.’
Hij wachtte of zij nog iets zou zeggen.
Zij scheen aan dat antwoord niet te hebben getwijfeld. Zij haalde haar hand uit de zijne en snelde de straat over. Toen zij een paar passen had gedaan, wendde zij zich om, wuifde hem toe en, onverschillig en gedachteloos, gebruikte zij de woorden, die àltijd in Parijs gezegd worden.
- Au revoir, riep zij, au revoir.
EINDE.
|
|