| |
| |
| |
Het nagelaten werk van A. van der Leeuw door Willem Kloos.
(Verspreid Proza nagelaten door A. van der Leeuw. - Rotterdam, 1932. Nijgh en Van Ditmar's N.V.)
Nu ik het Nagelaten Werk van A. van der Leeuw oplettend heb gelezen, lijkt het mij diep-in-rustig-ontroerend jammer dat Hij niet meer bestaat. Ik heb hem nooit mogen ontmoeten: wij woonden van elkander te ver verwijderd daarvoor. En behalve dus wanneer ik zijn schaarsche en korte brieven las, die zijn gewaardeerde inzendingen aan dit tijdschrift begeleidden dacht ik, uit den aard der zaak, niet bijzonder veel aan hem. Doch mijn binnenste Wezendheid, op welke ik altijd afga, doet mij weten, nu ik deze 187 bladzijden kalm-psychisch aangedaan van a-z genoten heb, dat er saem met hem, een groote belofte voor de Toekomst verloren is gegaan.
En ik vraag mij dus onwillekeurig, gelijk ik mij dit zoo menigmaal vroeger reeds doch iets vager, dan thans deed: Is de hyperpsychische Achtergrond van dit Aanzijn, die in de laatste halve eeuw reeds zoovele hoogst-belangrijke doch kortdurende geestlijke Behalers, weer tot zich heeft willen nemen, niet van een eenigszins andere soort en geaardheid dan één mensch nog, wélke ook, aan dat Onpeilbare heeft toegekend? De Allerinnerlijkste universeele Diepte van al het Levende, zooals men die ongenaakbare Essentie kan noemen, Die ook ons, menschen, voort stuwt, en zoolang als wij duren kunnen,
| |
| |
bestaan laat, blijft het ondoorgrondbare Mysterie, waar de Ongemeenen onder ons onbewust naar terughaken, zonder dat dit verwarrende Enigma, door welke poging tot verheldering dan ook, ons voor ons eigen diepst-inwendig Wezen eenigermate verklaarbaar kan worden gemaakt. Want geen der tienduizenden Intellekten of intellektjes die zich in de, naar ik las, honderdduizend jaren van der Menschheid Bestaan met de oplossing van dat supreme Vraagstuk hebben bezig gehouden of dat meenden te doen, kwam nog ooit tot een onweerspreekbare oplossing van het zich aan ons begrip zoowel als aan ons gemoed opdringende Raadsel: Waartoe dient toch eigenlijk dat misschien nu reeds een half millioen jaren lang zich voortzettende psychisch omhoogkomende en dan, even vreemd, weer verdwijnende, en van tijd tot tijd te groeien schijnende, maar dan weer even onbegrijpelijk terugzinkende wat men het meer of minder Levende noemt?
Dit ernstige probleem samen met de voortbrenging van waarachtige Kunst, die eveneens uit den wijden onzinnelijken Afgrond achter òns, menschen komt rijzen en die ook in mij van zelf bewust wordt zonder dat mijn daagsche Persoonlijkheid en mijn bestendige kalme Binnenwil daar ooit in eerste instantie invloed op konden hebben, is altijd de essentieele belangstelling van mijn leven geweest, en hij zal dat blijven, zoolang mij 't Aanzijn wordt gegund en ik mij flink te houden vermag. Maar op dit oogenblik schijnt er nog geen gevaar te bestaan dat mijn ziels- en lijfskracht zullen afnemen, daar ik altijd, door de bank heen, redelijk leefde en nooit in de allereerste plaats naar de voldoening van mijn eigen sterfelijk Persoonlijkheidje streefde, neen, boven alles en onder alles door, naar de diepste Diepte der Dingen, dus óók naar die der Kunst heb gespeurd.
En dit begon zich reeds te openbaren in mij, na eenige korte vage aanloopjes er toe, toen ik een jaar of zestien was en ik nog geen enkelen anderen rustigmakenden troost had als het zoo behoorlijk mogelijk klaar maken van mijn schoolthuiswerk en het gedurig lezen van allerlei boeken, die ik huurde, of van opgeruimder dan ik leven kunnende schoolkameraadjes te leen te krijgen wist. Dus, als ik mij met het eerste nuchter-zakelijke,
| |
| |
maar mij toch vaak interesseeren kunnende werkje onledig had gehouden, zittende op een stoel aan dezelfde tafel met een mij nooit vriendlijk toegeknikt of minzaam aangesproken hebbende Stiefmoeder, die ik voor mijn eigene hield, of als ik soms een enkelen keer met een boodschap, waar de dienstbode te lang voor zou uitblijven, want naar den IJkant heen b.v. thee gekocht moest worden, 's avonds in mijn eentje liep op de lange en destijds donkere Amsterdamsche grachten, begon ik mij van binnen luchtig-prettig vreemd te voelen, dus heel anders als het mij gewoonlijk inwendig verging, omdat ik thuis zorgvuldig moest oppassen, nooit iets anders te doen als het strikt-mechanisch gewone, zonder, ooit een woord te spreken, want anders kreeg ik onmiddellijk een minder vriendlijk woord terug. Ik voelde mij als knaapje volslagen eenzaam onder mij toch goedbekende menschen, maar omdat ik, gelukkig voor mij, inwendig robuust ben, schikte ik mij daar gelaten in, want ik was het al van klein kind gewend, dat ik bij mijn moeder niet meêtelde, en dat ik geen recht had om te praten of iets druks te doen. En zoo was ik dan natuurlijk blij, dat ik ‘vrij’ buiten liep op die grachten, en ik richtte dan vaak mijn oogen naar de mij verwonderlijk schijnende luchten, die mij veel vreemder leken dan over dag, want dàn leek alles heel banaal. En dáár aanschouwde ik dan de gloeiende punten, die ik wist dat verre, eindloos-verre Werelden waren, waar ik wel heenvliegen had gewild.
Reeds destijds, heel jong nog, was ik, evenals ook thàns, een mij nimmer ongehumeurd gedragende, want volkomen evenwichtige en mijn geleidelijken inwendigen gang voortzettende Lever, die toen bovendien altijd strikt deed, wat hem door ouders of leeraren bevolen werd. Maar geregeld-door hield ik mij van ieder mensch zooveel mogelijk af. Want als ik b.v. wel eens met een schoolkennisje op een wandeling wilde gaan praten over dingen, die in mij waren gaan bewegen, merkte ik tot mijn plotselinge maar, gelukkig voor mij, slechts heel kort-durende teleurstelling, dat hij er geen woord van begreep. Want hij gaf mij dan eenvoudig op geenszins onvriendelijken, maar toch kort-af resoluten toon ten antwoord, wat hij van anderen,
| |
| |
ouderen, over zoo'n kwestietje had gehoord. Immers, zoo'n jongen van b.v. vijftien jaren leefde heelemaal in het sfeertje van suggesties, dat door zijn bloedverwanten of zijn leeraars om hem was gelegd, en waarmede hij zich tevredenstelde. En verder bleek er volstrekt niets in hem om te gaan, zoodat ik dan maar weer zweeg.
Terwijl ik zelf daarentegen, tusschen het lezen van heel veel boeken door, zonder dat ik dit expres wilde, bezig bleef met het precies keuren van alle gedachten en opwellingen, die spontaan in mij rezen, bleek mijn tijdgenoot met wien ik, nadat ik hem had afgehaald, wandelde, heelemaal vervuld te zijn van onbeduidende, persoonlijke dingetjes, die mij slechts zelden wisten te treffen, en waarnaar ik dus gewoonlijk slechts luisterde met een half-geopend gehoor, totdat ik er eindlijk slechts losse schertsende antwoordjes op gaf.
Maar over mijn eigene daagsche kleine ondervindingen, in mijn ouderlijk huis, die het tegenovergestelde van prettig waren, sprak ik nooit ook maar met een enkel woord, want toen reeds hield ik er niet van, te klagen. Ik ben nooit een vriend van veel woorden geweest, die tóch tot niets konden dienen, en at dus liever alles sterk-vredig in mij op. En alleen peinsde ik er wel eens over, hoe het in 's hemelsnaam kon komen, dat andere knapen het bij hen thuis zooveel prettiger want gezelliger hadden dan ik. Immers ik wist toen nog niet, dat het kleine bleeke menschje, dat nooit het woord tot mij richtte, behalve kortaf als zij mij iets te verwijten meende te hebben, volstrekt niet mijn eigene Moeder, neen de tweede vrouw was, van mijn ernstigen stuggen Vader. Hij leerde haar zijdelings vroeger een beetje kennen, en had haar, op raad van anderen, toen hij met twee kleine kindertjes - ik was zelf pas één jaar oud - was achtergebleven, ten huwelijk gevraagd. Doch ik deel deze voor anderen onbelangrijke persoonlijke levensbijzonderheidjes volstrekt niet zoo punctuëel mede, omdat ik zelf hen interessant vinden zou, doch alleen maar om er de gevolgtrekking uit te kunnen maken, dat het Leven, zooals ik dat als jonge Jongen reeds begon te voelen, in ieder afzonderlijk mensch diep-in heel iets anders is, als dat der gemechaniseerd levende Menschheid in 't algemeen.
| |
| |
Sommige antagonistjes, zooals ieder een beetje in het oog loopend, want voortdurend scheppend en zijn objektieve opinie over de producten van anderen te kennen gevend mensch, uit den aard der zaak zal krijgen, zullen vermoedelijk, als zij het hiervóór gaande onder oogen mochten krijgen, er over ‘sneeren’ gaan, dat ik het weer over mijzelf heb, daar zij niet weten, dat ik het in mijn schaarsche conversatie's, zelfs met goede vrienden, nooit over mijzelf gehad heb, en in mijn bescheidene teruggetrokkenheid ook heden niet heb, noch later hebben zal. Maar nu heb ik eindelijk, schoon mij, gelukkig, nog jong en gezond voelende, - nooit liefde ik buitensporigheden, - den leeftijd bereikt, waarop ieder langzaam-aan meer bekend geworden literator, het recht en ook het vermogen in zich voelt, om tegen-in de vele zotheden, b.v.: dat ik ongezond of zwak of nog iets vreemders zou zijn, de alleen door hem zelf en zijn naaste omgeving gewetene Waarheid te plaatsen. Ik deed dit, waar het noodig was geworden, in vroegere tijden ook wel reeds een enklen keer, en gaf dan, evenals hier natuurlijk, alles precies weer, zooals het in elkaêr had gezeten. Tegenover den mogelijken invloed van zonderlinge menschen, die louter op de gis af spreken, en soms zelfs dingetjes uit hun volkomen leegen duim zuigen, kan dit voor nu en misschien voor later ook, wetenschappelijk-dienstig zijn. Ik ben nooit in mijzelf ijdel geweest, noch heb ik tegen anderen ooit hoogmoedig gedaan. Zooals aan ieder zegt de Rede ook aan mij, dat mijn persoonlijk Bestaan een verganklijk phenomeentje is, dus, gelijk ik dit reeds als twintigjarige soms deed, zie ik, maar thans duidelijker dan ooit, den Tijd in het verre Verschiet, dat ik terug moet vallen in het Eeuwige en dus hier niets meer kan doen.
Maar als de Geest over een vijftiental jaren b.v., eindelijk mijn lichaam loslaat, wil ik gaarne authentieke getuigenissen, ook door mijzelf geschrevene, achterlaten, waaruit blijken kan, dat ik in alle perioden van mijn Aanzijn psychisch-stevig dus logisch in elkaêr heb gezeten en altijd heb mijn opperste Best in alles, dus mijn Plicht gedaan.
Ik heb nooit in de eerste instantie aan mijzelf, maar wel aan anderen gedacht, doch vooral de overledenen onder deze laatste trokken mij aan en blijven dat doen, omdat er misschien nog
| |
| |
iets over is van hun psychische Persoonlijkheid, al is deze nu overgevloeid naar een heel andere Sfeer, over welker diepste Geaardheid, door ons menschen, niets beslist kan worden, maar die ik altijd, maar toen nog onbewust natuurlijk, heb gevoeld te wezen het Eenig-waarachtig-Zijnde, omdat alles wat ik weet en rustig-energisch doen mag er uit te voorschijn schoot en nog heden, maar thans veel sterker en aanhoudender dan ooit vroeger, schieten blijft.
* * *
Ik heb nooit meegedaan aan de heel gemakkelijke maar veelal averechtsche beoordeelingsgewoonte om kort abstrakt den inhoud van epische scheppinkjes te vertellen in mijn recensie's. Neen, ik lees alle boeken, waarvoor ik neiging voel om er over te gaan spreken met mijn heelen geest en mijn volledig gemoed en opperst-aandachtig blijvend, woord voor woord, zoodat ik een preciesen en toch algemeenen indruk er van overhoud. Maar ondertusschen, terwijl ik lees, blijf ik aan den rand der bladzijden telkens streepjes zetten bij alle plaatsen, die mij bijzonder wisten te treffen, en die mij bleken als aanknoopingspunt te kunnen dienen voor iets literairs of wijsgeerigs, wat ik in mijn nimmer rustend geestlijk Binnenleven bewegen voel.
Mijn daagsch persoonlijk Zelf, dat in alle jaren van mijn lang bestaan zoo geregeld door, als mijn uiterlijke omstandigheden het veroorloofden, zijn Best is blijven doen, om, tegen haast ieder der toen levenden en nog sommigen der thans bestaanden in, te verrichten zoo nauwgezet mogelijk, datgene waartoe ik mij voel aanzetten door en van uit den Onbewusten of overbewusten Achtergeest, mijn niet bijzonder belangwekkend Menschzijn, herhaal ik, interesseerde mijzelf nooit bijzonder: Ik let er alleen op waar dit moet. Alleen de hypergeestelijke Achtergrond zooals ik hem wel eens vluchtig, voor de aardigheid betitel, omdat mijn aardsche menschelijkheid, al werkt hij ook in deze door, hem altijd als op een afstand in zich merkt, inzonderheid wanneer ik schrijf, die stuwende Essentie van mijn heele Wezendheid is in de allereerste plaats psychisch-literair en ieder die evenzoo georganiseerd blijkt, boezemt mij
| |
| |
dus belang in en ik bestudeer met oprecht genoegen alles wat zoo iemand op schrift heeft gebracht.
Doch laat ik nu geheel en al overgaan tot het werk van v.d. Leeuw.
Wat v.d. L. schreef is echt-gevoeld, dus puur-psychisch ondervonden en goed gezien, en onder woorden gebracht op een wijze, die er den aandachtigen Proever van zelf voor doet voelen, en die dus de kunst van dezen veel te vroeg weg genomenen Auteur ongetwijfeld veel langer zal doen leven, dan de betrekkelijk korte spanne van één enkel geslacht. Want behalve door het elftal voortreffijke menschlijke levensbeeldjes, die men hier vindt, wordt men in het overige, het beschouwende gedeelte van dit boek getroffen door tal van niet lange maar voortreflijk-gebeelde kenschetsingen van thans hier in Holland tenminste, vrijwel vergetene, maar vroeger in hun eigen land, Duitschland, beroemde dus veel beprate auteurs.
Ik bedoel hier o.a. Ludwig Tieck. Al jaren lang ben ik in het bezit van zijn komplete werken: hij heeft heel veel geschreven en ik heb tamelijk veel fantastische komedie's en novellen van hem gelezen, maar hoewel ik menigmaal zachtpleizierig werd getroffen door zijn vreemde en onverwachte, en als buitenwereldsche geestigheden hier en daar, over het algemeen toch wist bij mij maar zelden vast te houden. Zijn mengeling van goedmoedig realisme en van wel degelijk door zijn Binnenste gemerkte, maar voor mij, modernen Hollander, niet overal even duidelijke grapjes, die op dingen van zijn eigen tijd sloegen, brachten er mij van af, om mij langer voor hem te interesseeren dan een maand of wat. Zijn een honderd jaar geleden, om zijn ‘krasheid’ bij velen eenigermate ‘berucht’ geworden roman ‘William Lovell’ bleek mij vrijwel onschuldig te wezen, als men hem vergelijkt met wat men overal tegenwoordig te lezen krijgt.
Zooals ik reeds zeide, ik ben nu al jaren lang met de lektuur en bestudeering zijner werken opgehouden: zijn tijdgenooten Arnim en Brentano, Eichendorff soms en zoovele andere lijken mij pittiger en dus suggestiever te zijn. Doch, ofschoon ik met mijn nu reeds 54 jaren haast onafgebroken geduurd hebbenden lees- en werklust voor zoo eindloos vele anderen mij psychisch
| |
| |
meer aantrekkenden belangstelling heb gehad, zal ik met mijn, gelukkig, nu reeds bijna twee menschengeslachten lang onafgebroken sterkgeblevene hersenkas, mij vermoedelijk nog wel eens met Tieck bemoeien gaan maar overigens blijve hij, en zij en de tallooze andere komplete auteurs, die ik in mijn leven heb bijeengebracht en nog steeds verzamelen blijf in mijn door mijn vrouw en mij met liefdevolle zorg gekatalogiseerde veelzijdige bibliotheek staan, die als ik er eens niet meer zijn zal, voor algemeen gebruik zal worden opengesteld. Want het zou waarlijk jammer moeten heeten, indien deze belangrijke collectie van tienduizendtallen interessante boeken eenmaal weer naar alle hoeken van het land zou worden verspreid, zooals het mij b.v. ook psychisch speet, dat de bekende Six-bibliotheek van de hand moest worden gedaan.
Van der Leeuw geeft in zijn boek een zeer lezenswaarde beschouwing over Tieck. Maar in het bijzonder werd ik ook getroffen door de bladzijden er in, die hij aan Heinse wijdt. Wilhelm Heinse - hij leefde van 1746-1803 - behoorde tot de Stürmer en Dränger, dus zooals men natuurlijk weet, tot een groep van auteurs, die heusch, veel beter want belangwekkender zijn, dan de Duitsche literaire geschiedschrijvers hen, gewoonlijk met een hoog-doenden glimlach, trachten voor te stellen, daar zij zich op den voortreflijken en beminnelijken Schiller en den genialen Goethe blind hebben gestaard. Onder welke vooral de laatste tot mijn geliefde en altijd eerbiedig in gedachten aanschouwde auteurs behoort, over welke ik geen kwaad woord van mijn lippen zou wenschen te brengen. Maar toch zit er in die Stürmer und Dränger, o.a. ook in Lenz en Klinger en Maler Müller, iets zeer ongemeen-levends en dus aantrekkelijks wat ook òns, zóóveel lateren, nog vaak te treffen weet. Ik zelf b.v. al ben ik altijd een heel anders voelend en schrijvend mensch geweest, houd van die dichters, en als ik hun werken uit de kast haal en ga lezen of liever nog eens overlezen, voel ik menigmaal inwendig een frisch pleizier. Ik heb hen zelden in mijn kritieken genoemd, al ken ik Heinse en Maler Müller reeds 40 à 50 jaren lang. Want ik wilde in geen enkel opzicht ooit verwaand lijken, dus allerminst pronken met mijn sinds mijn 20e jaar zich steeds voortzettende veelbelezenheid.
| |
| |
Maar nu ik merkte, dat v.d. Leeuw zelf hem ook kende, ja, van zijn, Heinse's, werken degelijk kennis had genomen, hij maakt tenminste uitstekende en goedgeschrevene opmerkingen over hem, werd plotsling weer mijn eigen herinnering aan den prozadichter van Ardinghello in mij wakker, zoowel als een vriendlijke gedachte aan de elk op zijn eigen wijze eveneens geniaal heeten kunnende auteurs, die zijn tijdgenooten zijn geweest. Ik hoop dat dit nagelaten werk van den op lange na nog niet ouden, maar toch reeds bezwijken moetenden auteur Van der Leeuw druk gekocht zal worden en gelezen óók.
|
|