| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCLXXXV.
Mijzelf getrouw staeg steunde ik ieder, schoon met domme slagen
Sommgen 't vergolden, wen 'k ze omhoog geduwd had. 'k Leef als Geest,
Die met zijn eigen Zielswinst schaarsch tevreden is geweest.
Dus, nog jong-psychisch, blijf 'k waarachtge willers stevig dragen.
Ik weet daarin als goedige Eenling vredig-streng te slagen,
Want door mijn breukloos Voelen, verst-in Denken, Helpen rees 't
Gebouw der Nederlandsche Dichtkunst, schoon onnoozel kreesch 't,
Me omkrijscht ook thans nog soms 't leeg schampren uit de kronkel-lagen
Van wie niets ziend of voelend scherp mij laken. Doch met gragen
Moed heb 'k verduurd dier dwazen weerstand. Zachtheid niet geneest
Ganschlijk 't verdorvne, en dies sneed 'k diep soms door. Zielsforsch gepeesd
Houd 'k me in mijzelf robuust staeg onder 't nooit mij raakslaand plagen
Der onbekwamen van wie geen iets ernstig las of leest,
Neen, koud-scherp met onjuistheên schermt, in hoop mij weg te vagen.
| |
| |
| |
DCCLXXXVI.
Over oude redactie-vergaderingen.
Schijnbaar nooit luisterde ik, maar 't al verstond 'k, wen druk me omklonken
De stemmen dier ruim-huislijk levenden, en vaak begaf
'k Mij stil dan in mijn binnenst Inzijn, en daar scheidde ik 't kaf,
In al wat 'k hoorde, van 't vol-rijpe koren, tot 'k half ronken
Haast ging, daar 'k nooit iets diep's vernam. Leuk-vredig, nimmer bonken
De Diepte van mijn Wil ging, die, geen oogwenk slap of laf,
Levenslang schrijdt als trouwe hond, die temt zijn zwaar geblaf
En houdt hoog recht den krachtgen kop, terwijl zijn stalen schonken
Vliegen soms rad, terwijl hij wijd-uit ruikt. Schaarsch vriendlijk lonken
Ging 'k iemand aan, doch wendde nooit van psychisch-zuivren me af.
Hartlijk ging 'k om met elk, dien 'k ooit ontmoette, maar wen stonken
Zij vele malen áan mij, week ik, logisch ‘waf, waf, waf’
Slechts dondrend ná hen, daar 'k begreep. Van kind reeds voel 'k doorvonken
Van sterk besef mij, totdat 'k zalig voelloos glijd in 't graf.
| |
| |
| |
DCCLXXXVII.
Nooit voelde ik zwak of sterk me. Ik leef als psychisch-willend Mensch,
Iets aêrs als de Aard verlang 'k, maar 'k weet niet wat. Als kind verveelde
't Zijn mij gestaeg, want geen was vriendlijk, maar flink-sterk verheelde
'k Die stugge pijn steeds stilkens in mijzelf. Nooit was 'k ruw-vent'sch.
Bleek-smal, niets zeggend, was 'k niet bang, maar vocht nooit, schoon mijn wensch
Plotse 't soms was, een valsch-aard neer te slaan, lijk zich verbeeldde
Mijn Voelen, dat 'k zou kunnen doen. Maar kalm mijn Rede speelde
Daar tegen-in, daar broêrs zij zijn. Diep-in steeds leef 'k intens,
Konstant blijft mijn karakter, zoodat 'k nimmer nog de grens
Wild overschreed van wat 'k vermag en innerlijke weelde
Voel 'k, door te blijven diep-verstandig. Wen soms liên krakeelden
En beiden zotheên zeiden, hield 'k mij stil. Ik wist ‘Al Hens
Aan Dek’ in 't Psychische is mijn Spreuk, en daar steeds kweelt en kweelde
Mijn Vogelziel leef 'k stevig voort tot 's levens donkre grens.
| |
| |
| |
DCCLXXXVIII.
't Wordt vreemder me op dees Aard, hoe méér ik wétend hier besta
Al menschen zijn thans phenomenen mij, die langs mij glijden
Met lief of leelijk willen. Plots zij naakten me en soms scheidden
Ze omdat ze er niet in slaagden mij te zien, lijk, vóór en na,
'k Was en nog bleef: een Geest, die Zuivren nimmer eenge schâ
Gedaan heeft, want hen lieft. Als diep-gedegene Eenheid rijden
Ging 'k, stuursch als knaap, reeds naar 't Alwijdste stroef en sterk en strijden
Dies moest 'k reeds jong, als Zelfheid, met zeer velen. 't Fatum ‘ja’
Kalm knikte bij wat 'k deed of liet, maar veelal schreef, bezijden
Al juistheid, want geheel onwetend, 'n aêrsgeaarde dra,
Wen 'k dacht of deed iets, schuddend wild van ‘neen’. Och, in die tijden
Mijns Aanzijn's, leefde ik óók reeds zielspuur, eenzaam-sterk in 't lijden
En thans, als geestelijk-subtiele Eenvoudge voort 'k nog ga
En blijf getroost de verre toekomst van mijn Aanzijn beiden.
| |
| |
| |
DCCLXXXIX.
Steeds strijd 'k diep-ernstig wijs voor geestlijk zelfbehoud: dwaas zeuren
Liên, domme, blijven nog, lijk soms spontaan 'k reeds in mijn jeugd
Diep voelde, dat zij deên. Eerlijk, ik volgde staêg de Deugd
Mijns versten Inzijns, dat beveelt mij me in te toomen. Keuren
Ging 'k, reeds als kind, al dingen, menschen, trouwlijk blijvend speuren
Naar 't geen zij borgen in hun Achterdiepte. Och, aardsch geneucht
Nooit zocht ik voor mijzelf in de eerste plaats, want hoogste vreugd
Me is 't slechts, 't Voel-denken van dit land en dies mijzelf te beuren
Daar 'k hier eens rees. Ik ben een Ziel subtiel, standvastig. 't Heugt
Goed mij, dat ik, als knaap reeds, nimmer loog, wen snel-gevleugd
't Kwam vreemd in me op, om dat te doen. Want dan op eens zacht neuren
Hoorde ik een verre, stille stem, die 't mij verbood. Staeg geuren,
Geluiden 'k proef, die wat de Daagsche Geest noemt Ondeugd, Deugd
Toonen me als iets betreklijks. Allervreemdst is 't aardsch gebeuren.
| |
| |
| |
DCCLXC.
Want wat heet ‘goed’, voel 'k zelf vaak sterk als ‘slecht’. En dies bepaal
'k Streng-conscientieus, wat 'k mág, wat niet. 'k Was nooit baatzoekend Doeler
Naar 't ‘Heil’ der Aarde, al vind ik 't best, wanneer 'k iets win. Als Voeler
Eenvoudig-pure leef 'k in al 't diep-menschlijk-echtste. Als staal
Stond 'k reeds als kind wen iets onaangenaams mij toeviel. 'k Taal
En taalde alleen maar naar tevredenheid. En geenszins koeler
Schoon ijzersterk thans leef ik, nooit een onverdroten Woeler
Zijn willend naar mijn eigen heil. Halfdood als schrale paal
Geluidloos, bleek, ben 'k hier gerezen, lijk dit hoog-fataal
Beschikt was door 't Oneindig-Zijnde. Gloênd dan plots, wierd 'k zoeler
Thans en veel wijzer nog dan vroeger, schoon 'k toch nooit een Spoeler
Met leêge woorden wèg was van wat 'k vind onjuist. Ik smaal
Noch smaalde ooit neer op 't Zwakke. Want nog nooit wou 'k ijdle Boeler
Naar naam zijn. Schertsend voel 'k mij vaak een Ridder van de Graal.
| |
| |
| |
DCCLXCI.
Veelal ik leefde als kalme, die gedwee veel duldt. Dies flauw
Misschien ik scheen soms, daar ik mijmrend lette nauw op 't praten
Der ijdle Redakteuren, die gezellig samen zaten
En kletsten over kleinigheên, die niets mij zeî'n. Doch, 'k snauw
Noch snauwde ooit Daagschen af, dus keek verveeld slechts met een nauw
Bedwongen spot die Nuchtren makjes-koel soms aan, gelaten,
Zoodat 'k hun scheen een dwaas, dom hoofd, dat niet begreep. Niet baten
Me ooit deed iets van wat vluchtig, diept-loos zeî'n ze. Doch sterk-trouw
Aan 't verste Binnenst peinsde ik, onderwijl in her-gekauw
Van vlotte vlakheên vaag zij babbelden. Een strak-kordate
Schoon ruimre Telg ik ben die vredig werkt, nooit diep-verwaten
Van Sterken uit de al-oude Tij'n, die in dees Aanzijn's koû
Vasthielden aan 't hun Eigne en streefden stoer. En bovenmate
Dies dwong 'k niet één. Soms slechts schiet 'k uit als dondrende kartouw.
|
|