De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Balzac
| |
[pagina 242]
| |
critiek in ons vaderland, dan aan een oordeel uit het vaderland der nieuwere critiek! Den kunstenaar een ‘missie’ voor te schrijven! En ik weet niet welke missie dan heilzamer zou zijn, het optimisme van den schrijver die door het leelijke te negeeren ons met ‘vruchtbare illusies’ in slaap zou wiegen, of het moedige pessimisme van hem, die ons ook het leelijke toont, ons inwijdt en afschrikt, maar die tevens, gelijk Balzac doet - geheel in strijd met wat le Breton beweert - als geneesmiddelen tegen de maatschappelijke kwalen menschelijkheid en altruïsme in elken vorm oproept. Tegenover de levenshouding van een kunstenaar past begrip, onderzoek van haar ontstaan, verklaring, - niet critiek van uit een tegenovergesteld standpunt. Het is ons volkomen onverschillig of le Breton meer voelt voor het optimisme van Corneille of Hugo, dan voor het pessimisme van Balzac; maar het laat ons niet koud als hij op dien grond de kunst van Balzac bij die dezer twee anderen achterstelt. De taak der critiek wordt daarmede volkomen miskend. De criticus moge persoonlijk voorkeur voor een richting, voor een levensopvatting hebben, en die uiten, - daar is hij mensch voor, - maar hij mag zijn voorkeur niet in den vorm van algemeen geldende dogma's of kunstwetten vastleggen. Kunstwetten bestaan niet voor den kunstenaar, maar alleen voor den criticus, en de voornaamste daarvan luidt, dat hij bij de beoordeeling van kunst zijn voorkeur van dezen aard het zwijgen heeft op te leggen, althans niet als maatstaf van waardeering voor te stellen. Er zijn andere criteria voor zijn beroep, o.a. dat hij de levenshouding van een kunstenaar in haar oorsprongen heeft na te gaan, en in haar wezen en haar invloed op zijn werk te verklaren. Doch is de bewering van le Breton juist, dat Balzac de pessimist is geweest dien hij met zoo leelijke kleuren heeft geschilderd? Is het constateeren, het beschrijven van misstanden en ondeugden in de maatschappij en in den mensch op zichzelf reeds een uiting van een pessimistischen gemoedsaard? Zoo ja, dan zou dit het einde der romankunst beteekenen. En hoe dan wanneer men, gelijk Balzac doet, die gebreken aan de kaak stelt en geeselt, wanneer men daartegenover als correctief van het verbroken evenwicht de geneesmiddelen noemt, ontleedt en aanprijst? Er zijn stellige en onweerlegbare getuigenissen tegen Balzac's | |
[pagina 243]
| |
absoluut pessimisme, en deze zijn alweder te vinden in zijn theoretische verweerschriften, de voorberichten voor zijn romans, maar het meest en het krachtigst in de romans zelf: de vele mannen en vrouwen, die in verborgenheid hun plicht doen, zich vergeten, zich offeren. In de voorrede der Comédie Humaine zegt Balzac: ‘l'homme n'est ni bon ni méchant, il naît avec des instincts et des aptitudes; la société, loin de le dépraver, comme l'a prétendu Rousseau, le perfectionne, le rend meilleur; mais l'intérêt développe aussi ses penchants mauvais. Le christianisme, et surtout le catholicisme étant, comme je l'ai dit dans Le Médecin de Campagne, un système complet de répression des tendances dépravées de l'homme, est le plus grand élément d'ordre social.’ Deze geloofsbelijdenis is woord voor woord gericht tegen Rousseau's leer: de mensch van natuur goed, doch in en door de samenleving bedorven; hoe verder gevorderd en ontwikkeld de sociale toestand, hoe verdorvener de sociale mensch; slechts terugkeer tot de natuur kan den mensch in zijn oorspronkelijk deugdzamen en onbedorven staat herstellen. Neen, zegt Balzac, de mensch is volmaakbaar (perfectible), en wel in de samenleving. En op een volgende bladzijde licht hij dit verder toe door de verklaring, dat hij niet deelt het geloof aan een onbepaalden vooruitgang wat de maatschappij betreft, maar dat hij gelooft aan den persoonlijken vooruitgang van den mensch op zichzelf. ‘Ceux qui veulent apercevoir chez moi une intention de considérer l'homme comme créature finie se trompent donc étrangement.’ Dus: de mensch volmaakbaar, ook in de maatschappij. Met dit geloof nu is pessimisme onvereenigbaar! De mensch wordt door zijn belangen tot daden gedreven die voor hemzelven en de maatschappij noodlottig kunnen zijn. En Balzac heeft met onnavolgbaar meesterschap dit gedeelte zijner taak volbracht: de werking der ongebreidelde hartstochten aan te toonen. Doch er is een andere Balzac, die het verbroken evenwicht herstelt, het verwrongen beeld der samenleving weer recht zet: Balzac, ‘réparateur’, de stuwende macht der goedheid in de samenleving en haar heilzamen invloed ons voor oogen stellende. Werken de booze hartstochten desorganiseerend, ontbindend, vernietigend: plicht, goedheid, liefde organiseeren opnieuw, bouwen op, binden weer samen. Heel een leger van onbaatzuch | |
[pagina 244]
| |
tigen en meedoogenden, - in schijn dikwijls zwakken, maar wier karakter een zedelijke kracht vertoont waarbij de krachtsuitingen der groote egoïsten leege lafheid schijnen, - heel een schare staat op zijn wenk gereed om hun niet luidruchtige en weinig éclatante taak met al de macht hunner liefde, toewijding en zelfopoffering te vervullen, het booze, door anderen beraamd of aangericht, te voorkomen of te herstellen, en in hun eigen kring of onder grootere groepen der samenleving het beginsel der dienende goedheid te verwezenlijken. Om de uitwerking van al de lage, of lafhartige of hebzuchtige handelingen, de excessen van alle hartstochten, die hij ons toont te verzachten, en dus den indruk weg te nemen als zou hij slechts de boosheid zien, stelt hij daartegenover als correctief deze andere figuren. Dit is karakteristiek voor Balzac, en wie hierop niet let schept zich een valsch beeld van den mensch en den schrijver. Want het is óók om het geschokte evenwicht in zijn eigen geest en gemoed te herstellen dat hij het beeld der samenleving ook naar deze zijde uitwerkt, licht en schaduw overeenkomstig de werkelijkheid verdeelt, en zijne sympathieke figuren schept: de mannen en vrouwen der dienende liefde, hetzij de duldende, hetzij de alles gevende, die aan zijn conceptie eerst de voleinding, en aan zijn eigen en onzen geest de zedelijke bevrediging schenken; figuren die het centrum der menschelijkheid vormen, ook dan wanneer zij niet in het centrum der handeling staan.
Balzac's wezen vertoonde een zelden voorkomende vereeniging van kracht met goedheid en bijna vrouwelijke zachtheid, die ook Beethoven bezat. Waar meestal deze eigenschappen slechts onwillig samengaan, de eene gewoonlijk de andere verdringt, zijn zij in Balzac elkaar doordringend saamgeweven: een strijder die het gewoel der samenleving zoekt, maar tevens een arm, naar goedheid en liefde hunkerend mensch. Op hemzelf past de beschrijving van den ouden zeeman in de kleine vertelling Un drame au bord de la mer, en Balzac heeft daarbij wellicht heimelijk aan zichzelf gedacht: ‘ce front rude, empreint de probité farouche, et sur lequel la force avait néanmoins laissé les vestiges de cette douceur qui est l'apanage de toute force vraie; ce front sillonné de rides était-il en harmonie avec un grand coeur?’ Ook | |
[pagina 245]
| |
Balzac heeft, als Beethoven, in de stilte zijner werkkamer zijne adagio's gezongen, zijne klachten, zijne hunkeringen naar liefde en stil geluk, naar zedelijke volmaking; ook naar de dreven der eenzaamheid, naar het land, waar de stille deugden lichter ontbloeien dan op den harden bodem der woelige steden. En vanzelf rijzen voor onzen geest de titels van boeken als: Séraphita, Louis Lambert, Le Lys dans la Vallée, L'Envers de l'Histoire contemporaine, Le Médecin de Campagne, dit laatste met het motto ‘Aux coeurs blessés, l'ombre et le silence’, en het devies ‘fuge, late, tace’ van den in zijn hart doodelijk gewonden dorspdokter, die zich in een afgelegen bergdorp onder een arme bevolking terugtrekt, en voor wien het altruïsme, de beoefening der humaniteit in den meest uitgebreiden zin de uitredding wordt uit de zedelijke nooden, zijn gemoed door de liefde bereid. En Eugénie Grandet, die zich met de millioenen, door haren van gouddorst bezeten vader vergaard, na diens dood aan werken van liefdadigheid wijdt, en zoo haar bezwaard gemoed verlicht. En ook Schmucke, de arme Duitsche musicusGa naar voetnoot1) in Le Cousin Pons, die ‘héros de l'amitié’, erfgenaam van zijn vriend Pons, die zich willig van zijne erfenis laat berooven, en het weinige dat hem blijft in weldoen spilt. En de ‘goede rechter’ PopinotGa naar voetnoot2), scherpzinnig jurist, maar tevens door de kennis der maatschappelijke toestanden tot een hoogere, en als ik het zoo noemen mag meer moderne opvatting van zijn ambt gebracht. ‘Frappé des injustices profondes qui couronnaient ces luttes où tout dessert l'honnête homme, où tout profite aux fripons, il concluait souvent contre le droit en faveur de l'équité dans toutes les causes où il s'agissait de questions en quelque sorte divinatoires.’ En de zucht naar sociale rechtvaardigheid en naar weldoen wordt hem meer en meer een hartstocht, ook buiten zijn ambt. Tot president eener commissie gekozen om tijdens een hongersnood, gevolg van de bezetting van Frankrijk na Napoleon's val, de armen van zijn wijk hulp te verleenen, gaan hem de oogen open: ‘Ce grand jurisconsulte, ce profond criminaliste.... avait | |
[pagina 246]
| |
depuis cinq ans aperçu les résultats judiciaires sans en voir les causes. En montant dans les greniers, en apercevant les misères, en étudiant les nécessités cruelles qui conduisent graduellement les pauvres à des actions blamables, en mesurant enfin leurs longues luttes, il fut saisi de compassion. Ce juge devint alors le saint Vincent de Paul de ces grands enfants, de ces ouvriers souffrants.’ Hij eindigt met alle armen uit zijne buurt bij zich thuis te ontvangen, waar hij een soort ‘Ministerie van Weldadigheid’ opricht. De in den doolhof hunner hartstochten verdwaalde menschen mogen de belangstelling van den kunstenaar in Balzac méér prikkelen, en daardoor met grooter dramatische bewogenheid en intensiteit gezien en met krachtiger hand geboetseerd zijn, - zijn hart trekt naar hen onder zijn verbeeldingswezens die de dienende liefde vertegenwoordigen. Al moest hij de laagheid en gemeenheid, den fellen strijd van het egoïsme in de maatschappij tot den bodem schouwen en onderzoeken, en in de meest grootsche concepties tot leven te brengen, hij had het diepe bewustzijn van de almacht der liefde, der caritas. De leerling in den geest van den Zweedschen mysticus Swedenborg heeft in Seraphita - het werk dat naar Balzac's eigen woorden een uitbreiding van het Evangelie moest zijn, gelijk Le Médecin de Campagne een tweede Imitatio Christi, - dit beginsel als het voornaamste en eenig wezenlijke verheerlijkt. Een figuur die Balzac steeds opnieuw, kennelijk met een nauwlijks verholen heimwee naar een onbereikbaar ideaal, heeft geteekend, is de zich opofferende vrouw: liefhebbende wezens, die altijd het slachtoffer worden, wier werk ten slotte meestal in nutteloosheid verloopt, zoo men nutteloos kan noemen en ijdel het hooge voorbeeld van de zich gevende liefde, en de zeldbevrediging die zij schenkt. Balzac versiert deze vrouwen maar al te gaarne met alle denkbare deugden en volmaaktheden. Uit dit alles, uit zijn diepe waardeering van de menschelijke en burgerlijke deugden, uit zijn zucht naar wereld- en menschenverbetering blijkt duidelijk dat Balzac op den titel van pessimist aanspraak kan noch wil maken. Ook hierin verschilt hij ten zeerste van zijn romantische tijdgenooten, die er een eer in stelden hun afkeer van de wereld, van den ‘bourgeois’, dien zij verfoeiden, van de gewoonheid en platheid van het alledaagsche leven, op | |
[pagina 247]
| |
dikwijls luidruchtige wijze te uiten; de diepe onvoldaanheid met de wereld, met het tijdvak waarin het lot hen had neergeworpen, de niet-aanvaarding van het leven zijn de hoofdkenmerken van de romantische levensbeschouwing en kunst. Hun pessimisme was een gevolg van de tijdsomstandigheden: de geweldige stormen die sinds de groote Revolutie de samenleving hadden geteisterd; de ontzaglijke veranderingen in staat en maatschappij, waaronder er dikwijls waren die, nauwelijks tot stand gebracht, door andere weer werden verdrongen; en toen eindelijk de rust scheen wedergekeerd, het gevoel dat al die stormen en rampen om zoo te zeggen voor niets hun verwoestingen hadden aangericht; een maatschappij die op niets anders méér scheen bedacht te zijn dan de handhaving der zoo duur gekochte rust en orde, en waarin het geld, de handel en de industrie hun groote rol begonnen te spelen: het was één jacht naar geld en genot die alle standen bezielde. De geld-adel neemt de plaats in van de oude families van het Ancien Régime. De dichterlijke naturen waren op hun anti-maatschappelijke droomen aangewezen; zij ontvluchtten in den geest de benauwende werkelijkheid. Slechts één onder hen was groot en onbevangen genoeg om de door hen gehate maatschappij zonder vooringenomenheid te zien en te bestudeeren, en tot zelfs in haar monsterachtigheid onpartijdig weer te geven; en dat was Balzac! Zelfs een te laat geboren romanticus als Flaubert, maar die zijn geest noodgedwongen - om zijn afkeer van het romantische lyrisme, de romantische phrase, de uitspattingen der romantiek, - tot het realisme heeft bekeerd trots zijn afschuw van het gewone leven, zelfs hij, de ‘réaliste malgré lui’, blijft zijn oude liefde en levensbeschouwing in zijn hart getrouw, verfoeit de wereld, de samenleving, trekt zich terug en stelt zich buiten haar, haat en geeselt den bourgeois. In zijn werk vormen de actief-goede karakters slechts een kleine minderheid. Hij is de geboren idealist, maar om zijne ontgoochelingen tot pessimist gegroeid. In zijn Bouvard et Pécuchet stelt hij het Groot Tafereel der Menschelijke Dwaasheid op; de zin van de ‘Tentation de St. Antoine’ is dat alles ijdel is, godsdienst, wetenschap en alle verlokkingen, ook die der liefde. Doch Balzac, die als mensch tal van teleurstellingen en ontberingen heeft gekend, geldelijke zorgen ten gevolge van groote nijpende schulden waaronder hij tot aan het eind van zijn | |
[pagina 248]
| |
leven gebukt zoude gaan, en die hij te vergeefs door den meest overmatigen arbeid, dien een schrijver zich ooit heeft opgelegd, heeft trachten van zich af te wentelen, - Balzac maakt den indruk dat hij niettemin een groote objectiviteit jegens zijn figuren zoekt te bewaren; hij is mild, diep-menschelijk in zijn oordeel, staat niet afwijzend of hoonend en sceptisch tegenover de neigingen, de verheffingen zoowel als den vaak diepen val der stervelingen, trots de bittere teleurstellingen die de aanraking met de wereld hem reeds vroeg heeft bereid, hem die als jongeling reeds het maatschappelijk leven en de zakenwereld van nabij heeft leeren kennen. En hij heeft zijn geloof in de menschheid, dat Flaubert mist, dikwijls genoeg betuigd. Zoo Balzac de slechte en onmaatschappelijke krachten aan de kaak stelt, en dubbel als zij de handelingen bepalen van hen, journalisten, staatslieden, bankiers, rechters, die hun beroep en hunne talenten misbruiken; - tegenover de burgerlijke bekrompenheid, indien zij gepaard gaat met maatschappelijke deugden, toewijding, betrouwbaarheid en al wat aan een zuiver gemoed ontspringt, is hij mild en toegevend. Met een verblijdend, doch dikwijls niet geheel gerechtvaardigd idealisme, kan hij zich te goed doen aan deze deugden, ze in zijn werk vieren. Hij heeft niets van de verbeten grimmigheid van den ontgoochelden idealist Flaubert. Wie de menschen menschelijk wil zien, moet zich, als de Indische god in Goethe's gedicht, onder hen begeven, hun gelijke worden, om hun vreugde en hun leed mede te kunnen voelen. Balzac's wezen, heb ik gezegd, vertoont een mengsel van goedheid en van kracht, een zeldzaam mengsel, gelijk anders slechts in de reuzen der sage huist. Hier belanden wij reeds buiten de grenzen van het gewone realisme, van de beschrijving der dagelijksche werkelijkheid. Op de fundamenten van deze realiteit heeft zijne verbeelding een machtigen, gigantischen bovenbouw opgetrokken, waardoor hij evenwel niet de hechtheid van den grondslag in gevaar brengt, maar de eigenlijke en diepere taak van den kunstenaar volbrengt: een persoonlijke visie van het leven te verwezenlijken, in een eigen, aan zijn eigen geest ontsproten vorm; de artistieke in plaats van de enkel materieele waarheid; een taak geheel in overeenstemming met zijn credo, dat de kunst de natuur niet op den voet heeft te volgen, haar niet heeft te | |
[pagina 249]
| |
copieeren, maar haar leven en uitdrukking en beweging te geven, haar te verbeelden. De gewone schrijver moge aan de gebruikelijke stof genoeg hebben, Balzac's geest was er steeds op uit de wereld der verschijnselen tot hare uiterste grenzen te verwijden en te onderzoeken, neen, deze grenzen nog te verbreken. In Le Lys dans la Vallée laat hij den held, zijn eigen alter ego, zeggen: ‘Je ne sais à quelle prédestination, à quelle nature doit s'attribuer le plaisir que je trouve à m'avancer jusqu'au bord des précipices, à sonder le gouffre du mal, à en interroger le fond, en sentir le froid, et me retirer tout ému.’ Hij voert het leven tot de sterkste spanning op; hij doorvorscht tot zelfs onbekende gebieden, waar anders ook de kunstenaar huivert door te dringen. Vele zijner figuren rukken aan de zuilen des levens en verwrikken die, zoodat ze krakend ineenstorten en henzelf, uitgeput en bezwijkend onder de gigantische inspanning, gelijk Simson onder het neervallend puin, bedelven. Zij bezwijken in hun vermetel en noodlottig zoeken naar het uiterste, naar het absolute, en onder de machteloosheid hunner pogingen, zoodat hun verstand, of hunne krachten breken. Een zweem van waarheid hebben zij in hun matelooze droomen en hersenschimmen wellicht gezien, maar de bovenmenschelijke en ijdele inspanning om, zonder de wetten der redelijkheid en der waarschijnlijkheid te verstoren, langs logischen weg het uiterste te bereiken, om leven en vorm te geven aan wat voor menschen te diep verscholen ligt, breekt hen of maakt hen tot waanzinnigen, gelijk Balthasar Claes (in La Recherche de l'Absolu), een der hunnen, dilettant-chemicus, die zichzelf en zijn gezin ruïneert in zijn, vermogen en gezondheid verslindende, pogingen om de eenheid der stof te ontdekken, de uiterste geheimen der natuur te ontraadselen, en gelijk de oude alchimisten hoopten en verwachtten, schatten zich in den schoot te zien vallen. Van al zijn gelijkgestemde lotgenooten, tragische figuren, breekt die drang naar het absolute ten slotte lichaam of geest: Frenhofer, de oude schilder, die in zijn strijd om aan zijn werk zijn ziel en zijn leven in te blazen, en het geheim van het relief in de schilderkunst te ontdekken, tien jaren op één doek zich afslooft, totdat ten slotte niemand op dat doek iets anders ziet dan kleur op kleur, hijzelf echter de schoonste vrouw die ooit geschilderd is, meer levend | |
[pagina 250]
| |
dan en wedijverend met de schoonste onder de levenden. Hij raakt geheel in ijdele bespiegelingen, maar ook in twijfel verward, verbrandt in wanhoop alle zijne doeken, en sterft; Louis Lambert (Balzac's dubbelganger, maar een die de grenzen der menschelijke natuur overschrijdt) die het uiterste in de wereld der gedachte en der wetenschap naspoort, totdat zijn geest zich in de gevaarlijke diepten der mystiek, en eindelijk in de nevelen van den waanzin verliest, en hij sterft. Balzac geeft ons een gansche bloemlezing zijner ideeën, waaraan hij gaarne in een boek samenhang en vorm zoude hebben gegeven, zegt hij: ‘ces débris de pensées, compréhensibles seulement pour certains esprits, habitués à se pencher sur le bord des abîmes, dans l'espérance d'en apercevoir le fond. La vie de cet immense cerveau, qui sans doute a craqué de toutes parts comme un empire trop vaste, y eut été développée dans le récit des visions de cet être, incomplet par trop de force ou de faiblesse.’ Of ook Gambara, Italiaansch musicus, door de Napoleontische oorlogen uit zijn land verjaagd en geruïneerd, om ten slotte te Parijs een ellendig bestaan te leiden: ‘personnage, digne d'Hofmann, porteur de trésors inconnus, pélérin assis à la porte du paradis, ayant des oreilles pour écouter les chants des anges et n'ayant plus de langue pour les répéter, agitant sur les touches d'ivoire des doigts brisés par la contraction de l'inspiration divine, et croyant exprimer la musique du ciel à des auditeurs stupéfaits.’ Allen worden zij letterlijk verteerd door den demon die in hen huistGa naar voetnoot1). Zoo ook al die anderen, in wie de booze en verderfelijke hartstochten woeden, die in hun leven slechts één doel, ééne vervulling voor oogen hebben en najagen, en daarvoor alles, desnoods ook anderen, opofferen. Den gemiddelden mensch, wiens neigingen, lusten en levensloop met die der middelsoort overeenkomen, of daarvan slechts geringe afwijkingen vertoonen, vinden wij onder de krioelende en wriemelende menigte van Balzac slechts als een minderheidGa naar voetnoot2). Hij voelt zich onweerstaanbaar getrokken tot de schildering der sterke en machtige figuren, der vernietigende hartstochten. F. Davin, in zijn reeds aangehaalde, door Balzac geïnspireerde voorrede tot | |
[pagina 251]
| |
de Etudes Philosophiques, stelt naar aanleiding van La Peau de Chagrin als de grondgedachte van dezen fantastischen, maar in zijn hoofdsymbool (het ezelsvel dat elken wensch van den bezitter vervult, maar met elken vervulden wensch inkrimpt) de kern van het leven weergevenden roman: ‘La vie décroît en raison directe de la puissance des désirs ou de la dissipation des idées.’ De idee wordt bij Balzac's helden passie en werkt desorganiseerend; Davin noemt daarvan verscheidene voorbeelden uit diens romans. Wij zijn maar al te licht geneigd een groot schrijver van overdrijving in de schildering der gevoelens, en vooral der krachtige hartstochten, te beschuldigen, omdat wij de gave missen zelf den omvang en de werking dezer passies in de samenleving te schatten en te peilen, tenzij wijzelven - maar hoe zelden geschiedt dit! - één dier machtige gevoelens beleven. Wij missen het vermogen, en meestal de gelegenheid, in de ziel van anderen door te dringen, onze evenmenschen, te midden van wie wij leven, doch van wier wezen wij slechts een flauwe afschaduwing zien, of wier gewelddadige handelingen of somber einde wij in de dagbladen lezen zonder de motieven of de oorzaken ervan te kennen - tenzij in de weinige gevallen eener ‘cause célèbre’, met de uitvoerige verslagen daarvan in de couranten, waardoor verborgen plekken in het menschelijk gemoed en in de samenleving voor een oogenblik als door een bliksemflits worden verlicht. Zoo kan het beeld der samenleving in het algemeen voor ons worden als een regelmatig stroomende rivier, wier effen wateren slechts een enkele maal heftig opbruisen en de oevers overstroomen. Balzac ziet bij voorkeur het buiten de oevers treden van den stroomGa naar voetnoot1). In Le | |
[pagina 252]
| |
Chef d'oeuvre inconnu laat hij den schilder Frenhofer tot zijn leerling spreken: ‘Vous avez l'apparence de la vie, mais vous n'exprimez pas son trop plein qui déborde et je ne sais quoi qui est l'âme peut-être.’ De groote romanschrijver is krachtens zijn aanleg steeds vervuld van de waarneming en de studie der samenleving, en van de motieven der menschelijke gedragingen; een studie, in Balzac versterkt en tot rijpheid gebracht door zijne eigen vroege en droeve ervaringen omtrent menschen en toestanden; door de macht zijner verbeelding, en eindelijk door zijn intuitief vermogen om niet alleen in het binnenste van anderen door te dringen, maar ook van zichzelfGa naar voetnoot1). Want alle menschenkennis berust ten slotte op zelf-waarneming. Wie zichzelf niet bestudeert komt niet tot de studie van den mensch. Maar wij gewone menschen blijven vreemden in ons eigen huis, kennen noch ons lichaam, noch begeeren wij de diepten van ons gemoed te peilen die onze rust zouden verstoren. Balzac wist dit alles zeer goed. In zijn Médecin de Campagne zegt deze dokter: ‘Ceux qui ont sondé le plus avant les vices et les vertus de la nature humaine sont des gens qui l'ont étudiée en eux-mêmes avec bonne foi. Notre conscience est le point de départ. Nous allons de nous aux hommes, jamais des hommes à nous.’ En in een briefGa naar voetnoot2) zegt hij: ‘Je m'étudie moi-même comme je pourrais le faire pour un autre; je renferme dans mes cinq pieds deux pouces toutes les incohérences, tous les contrastes possibles.... Ce kaléidoscope vient-il de ce que, dans l'âme de ceux qui prétendent vouloir peindre toutes les affections et le coeur humain, le hasard jette toutes ces affections mêmes, afin qu'ils puissent, par la force de leur imagination, ressentir ce qu'ils peignent? Et l'observation ne serait-elle qu'une sorte de mémoire propre à aider cette mobile agitation? Je commence à le croire.’ Zoo wordt het dan ook verklaarbaar dat een schrijver zijn figuren schept door de eigenschappen van verschillende personen te combineeren, veeleer dan door de natuur letterlijk te copieeren. Balzac | |
[pagina 253]
| |
gunt ons eenige malen ook in dit opzicht een kijkje in zijn werkplaats: ‘Il faut souvent, hélas, deux hommes pour en faire un amant parfait, comme en litérature on ne compose un type qu'en employant les singularités de plusieurs caractères similaires.’ Balzac zelf schildert ons, in de kleine vertelling Facino Cane, hoe hij reeds in de dagen, toen hij in een volksbuurt te Parijs een armoedig dakkamertje bewoonde, onvoldoende beschut tegen regen en koude, over slechts enkele sous voor zijne maaltijden beschikte en 's nachts werkte om over dag in een der groote bibliotheken te studeeren, bezeten was door den hartstocht, die den grooten romancier maakt: ‘Une seule passion m'entraînait en dehors de mes habitudes studieuses; mais n'était-ce pas encore de l'étude? J'allais observer les moeurs du faubourg, ses habitants et leurs caractères. Aussi mal vêtu que les ouvriers.... je ne les mettais point en garde contre moi; je pouvais me mêler à leurs groupes, les voir concluant leurs marchés, et se querellant à l'heure où ils quittent le travail. Chez moi, l'observation était déjà devenu intuitive, elle pénétrait l'âme sans négliger le corps; ou plutôt elle saisissait si bien les détails extérieurs, qu'elle allait sur-le-champ au delà; elle me donnait la faculté de vivre de la vie de l'individu sur laquelle elle s'exerçait, en me permettant de me substituer à lui comme le derviche des Mille et une Nuits prenait le corps et l'âme des personnes sur lesquelles il prononçait certaines paroles. Lorsque, entre onze heures et minuit, je rencontrais un ouvrier et sa femme revenant ensemble de l'Ambigu-Comique, je m'amusais à les suivre.... Ces braves gens parlaient d'abord de la pièce qu'ils avaient vue; de fil en aiguille, ils arrivaient à leurs affaires; la mère tirait son enfant par la main, sans écouter ni ses plaintes ni ses demandes; les deux époux comptaient l'argent qui leur serait payé le lendemain, ils le dépensaient de vingt manières différentes. C'était alors des détails de ménage, des doléances sur le prix excessif des pommes de terre, des représentations énergiques sur ce qui était dû au boulanger; enfin des discussions qui s'envenimaient, et où chacun déployait son caractère en mots pittoresques. En entendant ces gens, je pouvais épouser leur vie, je me sentais leurs guenilles sur le dos, je marchais les pieds dans leurs souliers percés; leurs désirs, leurs besoins, tout passait dans mon âme, ou mon âme passait dans | |
[pagina 254]
| |
la leur. C'était le rêve d'un homme éveillé. Je m'échauffais avec eux contre les chefs d'atelier qui les tyrannisaient, ou contre les mauvaises pratiques qui les faisaient revenir plusieurs fois sans les payer. Quitter ses habitudes, devenir un autre que soi par l'ivresse des facultés morales, et jouer ce jeu à volonté, telle était ma distraction. A quoi dois-je ce don? Est-ce une seconde vue? est-ce une de ces qualités dont l'abus mènerait à la folie? Je n'ai jamais recherché les causes de cette puissance; je la possède et m'en sers, voilà tout. Sachez seulement que dès ce temps j'avais décomposé les éléments de cette masse hétérogene nommée le peuple, que je l'avais analysée de manière à pouvoir évaluer ses qualités bonnes ou mauvaises. Je savais déjà de quelle utilité pourrait être ce faubourg, ce séminaire de révolutions qui renferme des héros, des inventeurs, des savants pratiques, des scélérats, des vertus et des vices, tous comprimés par la misère, étouffés par la nécessité, noyés dans le vin, usés par les liqueurs fortes. Vous ne sauriez imaginer combien d'aventures perdues, combien de drames oubliés dans cette ville de douleur! Combien d'horribles et belles choses! L'imagination n'atteindra jamais au vrai qui s'y cache et que personne ne peut aller découvrir; il faut descendre trop bas pour trouver ces admirables scènes ou tragiques ou comiques, chefs-d'oeuvres enfantés par le hasard.’ Een van de middelen der kunst om de hevigheid der aandoeningen, der hartstochten den lezer op de krachtigste wijze bij te brengen, hem in de branding daarvan te doen leven, is de vergrooting. Flaubert formuleert zijn raad aan een schrijver, die beneden zijn taak was gebleven, aldus: ‘overdrijf, want ge blijft toch nog altijd beneden de natuur.’ Men moet deze opvatting niet verwarren met het romantische procédé, waardoor ter verkrijging van romantische effecten de natuur wordt vervalscht. En een kunstenaar als Balzac zag de natuur met andere oogen dan wij, doorschouwde de menschelijke hartstochten tot in hun diepte, en liet deze visie al schrijvende niet ontglippenGa naar voetnoot1). Zedenbeschrijver van zijn tijdvak, is hij tegelijk de beoordeelaar, de aanklager en de rechter van de samenleving zijner dagen, die de ondeugden, de | |
[pagina 255]
| |
laagheden der individuen en der groepen doorgrondt en daaronder lijdt, die zijn verontwaardiging uitschreeuwt. Een kunstenaar, die de wereld aldus ziet, wiens indrukken van de hoogste kracht zijn, zal die niet verduisteren, maar ze in het felle licht zetten en gloeiend in zijne kunst brengen. Zóó ziet hij gewetenlooze staatslieden, vetbuikige bankiers, wellustelingen, niets ontziende eerzuchtigen, partijdige rechters, al de destructieve krachten der menschelijke gedachte die goed en kwaad tegelijk voortbrengt, ook dus de goeden, die in zelfopoffering leven en zich geven. Eén enkel voorbeeld van de kracht der ‘overdrijving’ bij Balzac, van de daardoor verkregen versterking van den indruk zonder dat deze door de overdrijving wordt verzwakt. Als in het begin van Peau de Chagrin de jonge en berooide Raphael ten einde raad zijn geluk te vergeefs aan de speeltafel heeft beproefd, en een magazijn van oudheden binnnentreedt waar hij zaal na zaal volgestapeld ziet met de voortbrengselen van alle volkeren en alle tijden, schatten van kunst en kunstnijverheid, en hij in extase uitroept: ‘vous avez des millions ici’, antwoordt hem de koopman: ‘Dites des milliards!’ En deze woorden versterken nog, naar verhouding van de getallen, den machtigen indruk van het gansche Rembrandtieke tafereel. Wil men deze meer dan levensgroote kunst ‘leugen’ noemen, gelijk Oscar Wilde doet?Ga naar voetnoot1) Natuurlijk moet men deze opzichtige qualificatie bij een paradoxaal schrijver als Wilde niet in letterlijken zin opvatten, maar zij bevat, van alle fantastische bijkomstigheden ontdaan, een kern van juistheid. De aantijging van leugenachtigheid zou een ernstige beschuldiging zijn, ware het niet dat Wilde wat hij ‘liegen’ noemt een der onontbeerlijkste eigenschappen in den kunstenaar, en de leugen een der kostelijkste bestanddeelen der Kunst acht: de kunst moet niet botweg de natuur copieeren, de realistische zucht naar de platte waarheid is volgens Wilde de wonde der nieuwere kunstGa naar voetnoot2). De Ouden gaven | |
[pagina 256]
| |
ons bekoorlijke fictie in den vorm van feiten, de moderne romanschrijvers schenken ons vervelende feiten in het kleed der fictie. De kunst wordt steriel, en de schoonheid gaat heen. Het is één aanval van Wilde tegen het naturalisme van zijn tijd, dat de verbeelding op non-activiteit heeft gezet. Balzac, zegt hij, was de merkwaardigste combinatie van het artistieke temperament met den wetenschappelijken geest (dien Wilde den vijand der kunst acht); dezen laatste vermaakte hij aan zijne leerlingen. Het verschil tusschen Balzac en Zola is het verschil tusschen ‘imaginative reality’ en ‘unimaginative realism’. Hij ontkent het realisme - in de gangbare beteekenis van het woord - van Balzac, en stelt dat hij is ‘far more real than life. A steady course of Balzac reduces our living friends to shadows, and our acquaintances to the shadows of shades.’ Het intense leven dat Balzac zijn wezens, geboren uit het huwelijk van waarneming en verbeelding, weet in te blazen, maakt dat ook de lezer wordt gewekt tot een intenser leven dan hij anders leidt. En is dit niet de functie en de glorie der kunst? Nooit misschien heeft zich het leven zoo sterk en zoo hevig aan mij voorgedaan als tijdens de lezing zijner romans. Zijne groote figuren, aan de werkelijkheid ontleend, maar door de zinnen, door geest en gemoed van den kunstenaar gegaan en tot kunst getransponeerd, groeien ver boven de werkelijkheid uit, hun voedsel trekkende uit de verbeelding van den kunstenaar, die een subjectieve hergroepeering van de feiten en indrukken der ervaring schept. Zijne figuren leven méér dan de levende die wij kennen: deze spreken alledaagsche en onbeduidende dingen, gene het essentieele, ook als het onbeduidend lijkt. En deze indruk verzwakt niet wanneer wij ineens bedenken dat de tijd waarin zij leefden honderd jaren achter ons ligt. Laten wij niet uit de zelf-geschapen hoogte onzer ‘moderniteit’, die snelst-vergankelijke aller stroomingen, die elk geslacht op zijn beurt zich schept en een volgende generatie weer verjaagt en vervangt, op die romans neerzien. De menschen zijn dezelfden gebleven, en de hartstochten ook, of eer verslapt. En wij verbazen ons als wij plotseling bedenken, dat die verbeeldingswezens, naar de beschrijving, zich bewegen in de zoo verschillende kleederdracht en met al de eigenaardigheden van het uiterlijk dier dagen. Wij voelen hen als onze | |
[pagina 257]
| |
tijdgenooten, zooals wij ook de menschen, door Rembrandt's penseel tot leven gewekt, trots alle bijkomstigheden van kostuum en andere aan den tijd gebonden uiterlijkheden, als ons verwante menschen herkennen; omdat in weerwil van al het bijwerk het essentieele overheerscht, de geheele mensch, ten voeten uit ook naar het innerlijk, is weergegeven. Zoo doorlicht Balzac gelijk Rembrandt met de toorts van zijn eigen geest en genie de menschen tot in hun diepten, de eeuwig-onveranderlijke. De bijkomstigheden verduisteren niet het machtig-essentieele. Juist als bij Bach, wiens pianowerken, voor de instrumenten van zijn tijd geschreven, allerlei eigenaardigheden van den daardoor vereischten stijl, en ook van de mode, vertoonen, doch in hun wezen voor een ideaal instrument zijn gedacht, welks klanken de componist in zijn geestesoor vernam; werken die ook op de hedendaagsche instrumenten en voor alle tijden den indruk der moderniteit, d.i. van het eeuwig blijvende, maken: het bijkomstige verdrinkt in het wezenlijke. Vergelijken wij eens de kunst van Balzac met die van zijn niet zooveel jongeren tijdgenoot Beets, neen, ik bedoel onzen Hildebrand! Welk een afstand, niet alleen in rang, maar ook in tijd! De keurige Hollandsche menschjes, hoe ver staan zij in de burgerlijke netheid en dufheid hunner gevoelens van ons reeds af! De tafereeltjes der Camera doen ons aan als de aardige en humoristische, een weinig gelikte Hollandsche genretafereeltjes van de schilders dier dagen; Balzac's tableaux zijn met de machtige vegen van een Rembrandtiek penseel geborsteld. Indien een Grandet, een Vautrin, een Rastignac eens op het verguldpartijtje bij hun tijdgenooten, de ‘de Grooten’, waren binnengevallen, en Vautrin met zijn forsche hand op de feesttafel beukend ware neergekomen, hoe zoude heel de koekebakkerskunst zijn ineengezakt, en de vischbloedige wezens rond de tafel van schrik verbleekt en tot schimmen ineengeschrompeld zijn!
(Slot volgt.) |
|