| |
| |
| |
Feiten en fantasieën (dames-rubriek).
Over eenige van Goethe's vrouwenfiguren Goethe's moeder, Bettina von Arnim, en die Günderode.
(Vervolg van blz. 91.)
Gretchen.
Zooals men weet, heeft Goethe den naam zijner eerste liefde aan het vrouwenfiguurtje gegeven, dat in Faust het beeld is ‘des himmlichen Zaubers.’
‘Gretchen’, zegt Adolf Stahr, ‘ist das lyrische Herz des deutschen Volkes, es ist der zur festen Gestalt verdichtete Geist des deutschen Volksliebesliedes, einzig, unnachahmlich, unerreichbar allen andern Völkern. Und wie das deutsche Volkslied in seinen wunderbaren Tiefe und Innerlichkeit eine unendliche Gewalt besitzt, die unser Herz bis in seine letzten Tiefen erzittern macht, ebenso ist dies Gretchen in der Beschränktheit ihres kindlich dumpfen Wesens einer Kraft der Leidenschaft und einer Festigkeit des Entschlusses fähig, an denen alle Leidenschaft des geliebten Mannes, ja, selbst der Witz der Hölle scheitern müssen.’
Tegenover Faust, die op de hoogste hoogte der menschelijke ontwikkeling staat, die alles heeft bestudeerd en alles onderzocht, verschijnt Gretchen als het naieve, natuurlijke volkskind, wier onweerstaanbare charme vooral dáárin ligt, dat zij zich van haar schoonheid en bekoring ten eenenmale onbewust is.
De hemelsch-reine Gretchen ziet Faust voor de eerste maal bij het uitgaan der kerk.
| |
| |
Beim Himmel, dieses Kind ist schön!
So etwas hab' ich nie gesehn.
Sie ist so sitt- und tugendreich,
Und etwas schnippisch doch zugleich,
Der Lippe rot, der Wange Licht,
Die Tage der Welt vergesz ich's nicht.
Mephistoheles waarschuwt Faust, dat bij Gretchen met ruwheid niets te beginnen is, men moet voorzichtigheid en list gebruiken; maar hij belooft, door middel van een rijk geschenk, Faust nog heden toegang in Gretchen's vertrek.
Gretchen, onwillekeurig, is belang gaan stellen in den vreemden, voornamen, ridderlijken Faust, en als zij met Martha over hem gaat spreken, treedt hij haar kamertje binnen. Maar een soort van heilig ontzag grijpt hem aan; zijn wilde hartstocht wordt tot een vredig, verruimend, stil gevoel, en met zijn verleidersplannen komt hij zichzelf als een misdadiger voor. En als Mephisto met de sieraden komt, wil Faust er niets meer van weten, ze achter te laten. Doch Mephisto plaatst ze in een kast en trekt Faust met zich mee.
Als Gretchen het kistje vindt, is zij hoogelijk verrast, maar begrijpt er volstrekt niets van. Maar natuurlijk bekijkt ze vol nieuwsgierigheid de juweelen en past ze aan. Want:
Twee gevaarlijke neigingen zijn in Gretchen's hart ontstaan: haar belangstelling in den vreemden man en haar vreugde om den opschik. Zij is dus nu reeds op een zeer bedenkelijken weg. Zij verbergt voor haar moeder het vinden der kleinoodiën, maar gaat er wèl mede naar Martha toe, die zij, in haar onschuld, volkomen vertrouwt, en betreurt het, dat zij deze sieraden noch in de kerk, noch op straat durft te dragen. Kom dan maar bij mij, zegt Martha, en draag ze hier!....
Terwijl de bekende wandeling van de twee paren (Martha en Mephistopheles en Faust en Gretchen) volgt, wordt Faust hoe langer hoe meer bekoord door Gretchen's onzegbare naieve
| |
| |
bekoorlijkheid. En als Gretchen het bloemen-orakel geraadpleegd heeft en het uitjubelt: Er liebt mich! dan antwoordt Faust:
O, schaudre nicht, lasz diesen Blick
Lasz diesen Händedruck dir sagen
Sich hin zu geben ganz und eine Wonne
Zu fühlen, die ewig sein musz!
Ewig! Ihr Ende würde Verzweiflung sein,
Nein! kein Ende! kein Ende!
Deze in hartstocht uitgeworpen woorden houden een verschrikkelijke voorspelling in. Ja, het einde moet wel vertwijfeling wezen, daar Faust in zijn reine liefde voor Gretchen niet kan volharden en zijn onstuimige zinnelijkheid zich baan breekt.
Twee elementen voeren in Faust's ziel een heftigen strijd: de goede en de slechte neiging, en om met zichzelven tot klaarheid te komen, zoekt hij de woudstilte en de woud-eenzaamheid.
Deze episode herinnert aan een voorval uit Goethe's eigen leven. Toen zijn verbintenis met de ‘echte’ Gretchen verbroken was en na een zware ziekte doorstaan te hebben, zocht ook hij herstel voor zijn geschokt zenuwleven in de rust en in de eenzaamheid der natuur. In ‘Wahrheit und Dichtung’ beschrijft hij zulk een boschstreek, die volkomen overeenstemt met de beschrijving van het decor voor de monoloog: Wald und Höhle.
De teerling is gevallen. Faust's booze geest heeft gezegevierd. En wij zien ‘Gretchen am Spinnrade’, waar zij zegt, en driemaal dezelfde strophe herhaalt:
Onmiddellijk na dit tooneel, waarin Gretchen's liefdesverlangen en lijden zoo roerend wordt uitgesproken, volgt de tuin-scène. Gretchen is er nu reeds aan gewend, haar moeder te bedriegen. Deze scène is een der vele malen, dat zij met Faust tezamen komt. En om hem beter te leeren kennen, doet zij hem de angstige
| |
| |
vraag: Glaubst du an Gott?.... Het antwoord, dat Faust op deze vraag geeft, is Goethe's eigen geloofsbekentenis, die hij klaarblijkelijk tot op hoogen leeftijd trouw gebleven is, als hij op zijn tachtigste jaar tot Eckermann zegt:
‘Was wissen wir denn von der Idee des Göttlichen, und was wollen denn unsere engen Begriffe vom höchsten Wesen sagen? Wollte ich es mit hundert Nahmen nennen, so würde ich doch noch zu kurz kommen, und im Vergleich so grenzenloser Eigenschaften noch nichts gesagt haben.’
De tragische geschiedenis gaat haar gang. Het tooneel aan de bron, het gebed tot de Madonna en eindelijk de vreeselijke scène in den Dom (waartusschen we ons telkens eenige tijdruimte moeten denken) geven ons een beeld van Gretchen's troostelooze vertwijfeling.
Na het tooneel van den Walpurgisnacht ziet Faust Gretchen eerst weder als veroordeelde misdadigster. (Men weet, dat de slaapdrank, der moeder ingegeven, te sterk is geweest, doch in het rechtsgeding wordt in hoofdzaak de nadruk gelegd op den kindermoord.) Gretchen in den kerker.... Geplaagd door berouw, gekweld door haar herinneringen, is zij waanzinnig geworden en herkent Faust niet, als hij in wanhoop haar ketenen ontsluit en haar aanmaant den kerker te verlaten. Maar zij wil niet vluchten. Waarom? Wat kan zij van het leven nog hopen? Immers niets. Niets dan jammer en ellende. En zij wil boeten. Met haar leven boeten voor het begane kwaad. En al Faust's pogingen om haar te ontvoeren, mislukken. Allerlei visioenen en verschijningen verwarren haar geest nog meer, en als Mephistopheles verschijnt en Faust dreigt hem te verlaten, als hij niet oogenblikkelijk medegaat, dan spreekt Gretchen: ‘Heinrich, mich graut vor dir!’ en in uiterste geestesexaltatie verzoent zij zich met haar God en sterft, nog vóór de aardsche gerechtigheid aan haar voltrokken wordt, een barmhartigen dood.
Gretchen is een klassieke figuur geworden. Hoe goed kennen wij haar! door woord, door beeld, door muziek. Zij is de onvergankelijke oergestalte van onschuld, deugd en zonde, die zich weder tot schuldeloosheid verreint. Gretchen is een volkomen gave creatie en heeft zich een onvergankelijken naam en bekendheid verworven.
| |
| |
| |
Iphigenie.
Den 3en September 1785 reisde Goethe naar Italië, terwijl hij de half-voltooide werken medenam, die hij onder de stralende zon van dat land tot een goed einde hoopte te kunnen brengen, wat ook inderdaad is gebeurd.
Tasso, Iphigenie en Egmont zijn in Italië voltooid geworden.
Als het scherm opgaat, treedt Iphigenie uit den tempel op Tauris. Lange jaren zijn voorbijgegaan, sinds het lot haar naar dit onherbergzame strand heeft gevoerd. Toch heeft zij er zich nimmer tehuis gevoeld, haar hart blijft van heimwee naar haar dierbaar Grieksch vaderland vervuld, en met haar eerste woorden spreekt zij dit heimwee uit.
Meesterlijk toont Goethe ons onmiddellijk, in welken innerlijken en uiterlijken toestand Iphigenie zich bevindt. De Koning van Tauris, Thoas, houdt haar als priesteres in den tempel van Diana feitelijk als gevangene bij zich. En hoe smartelijk zij ook gekweld wordt naar alles wat zij verliet, Iphigenie erkent toch in Thoas een hooge en nobele natuur. Hierin vinden wij reeds een aanduiding voor het eindelijke, gelukkige slot, zooals dit logisch tot stand komt door Iphigenie's alles overwinnende waarheidsliefde, en door des Konings zichzelf verloochenende edel moedigheid.
Iphigenie voelt zich bezwaard, dat zij den eeredienst voor de Godin niet met volkomen overgegeven toewijding volbrengt, omdat zij te veel nog hoopt, eerlang naar haar vaderland te kunnen terugkeeren....
Troje is gevallen. Zegevierend is Koning Agamemnon teruggekeerd, stralend van geluk wordt hij door zijn gemalin Klytemnaestra, zijn dochter Elektra, zijn zoon Orestes begroet, - alleen zij, Iphigenie, ontbreekt aan de gelukkige hereeniging. Zij hoopt echter, dat Diana haar weldra zal vergunnen naar haar land terug te keeren, om met haar reine handen het vaderhuis te ontzondigen en het van den vloek bevrijden, die er sinds de euvele daad van den stamvader Tantalus, door de vertoornde goden op rust. Zoo droomt zij zich dit, als zij aan den oever der zee naar haar geliefd Griekenland staat te staren.
Deze innige wensch lijkt echter wel nimmer verwezenlijkt te
| |
| |
zullen worden; de trouwe dienaar Arkas komt haar vertellen, dat Koning Thoas weliswaar zegevierend uit den strijd met zijn vijanden is weergekeerd, doch dat zijn laatste zoon op het slagveld den heldendood is gestorven. Inniger dan ooit hoopt Thoas in een verbintenis met Iphigenie een nieuw geluk en troost te zullen vinden. Arkas schildert haar, met hoeveel gastvrijheid zij op Tauris is ontvangen, hoe haar een hooge waardigheid is verleend, en hoe de liefde van den Koning haar alle eer aandoet.
Een heftige strijd ontbrandt in de borst van het meisje. Twee plichten, die haar elk evenzeer heilig schijnen, kampen met elkaar. Aan den eenen kant roept haar het vaderland, dat van háár de bevrijding van den vloek verwacht, - aan de andere zijde drijft haar de dankbaarheid jegens den Koning, die zoo'n nieuw groot leed te dragen heeft gekregen, en voor wiens land zij misschien óók een zegen kan zijn. Aldus verwacht zij den Koning, zonder dat het conflict in haar ziel een oplossing heeft gevonden, - toch is zij vastbesloten haar vrijheid niet prijs te geven.
Thoas verklaart haar onomwonden zijn diepste gevoelens. Wat reeds lang in hem sluimerde, is door zijn bedroefdheid krachtig ontwaakt, en hij smacht naar den troost harer liefde.
Hoezeer ontroerd door zijn hartstocht en zijn bittere klachten, wijst Iphigenie hem toch met milde woorden af en geeft hem bescheiden te kennen, dat de Koning niet met een jonkvrouw huwen kan, wier afkomst hem duister is.
Maar dán verwijt Thoas haar op zachte manier, dat zij altijd verzwegen heeft wie zij is, en hij dringt er in gevoelvolle woorden op aan, dat zij hem dit thans zal openbaren.
En dan laat Iphigenie den sluier vallen, die tot dusverre haar vreemde persoonlijkheid had omhuld. Zij verhaalt hem de noodlottige geschiedenis van haar Huis en van het wilde, gepassioneerde geslacht, waarvan zij een afstammelinge is. De Koning, hierdoor niet afgeschrikt, herhaalt zijn aanzoek, doch wordt opnieuw met zachte beslistheid afgewezen. Immers door een huwelijk met Thoas wordt de terugkeer naar haar vaderland haar ten eenenmale onmogelijk gemaakt. De Koning houdt dit eerst voor een uitvlucht, waarachter zich haar weerzin jegens hem verbergt, maar als zij hem bezweert, dat zij de waarheid spreekt en hem smeekt haar heur vrijheid te hergeven, barst de Koning
| |
| |
in een bittere aanklacht los tegen het vrouwelijke geslacht. En zegt ten slotte:
So kehr zurück! Thu' was dein Herz dich heiszt!
Met stille, voorzichtige woorden zoekt Iphigenie hem tot bedaren te brengen; maar de Koning voelt, door zijn teleurstelling, al de rauwheid en wreedheid der oude Scythen in zich ontwaken; de dood van zijn zoon bewijst, dat de Goden vertoornd op hem zijn, en om hen te verzoenen zal hij twee vreemdelingen, die zich in zijn land verborgen hadden, hun ten offer doen vallen.
In een verschrikkelijke ontroering laat hij Iphigenie achter: is dan nu het ontzettende oogenblik aangebroken, waarop zij haar reine hand in menschenbloed doopen zal? Moet zij zelve het mes in de borst van onschuldigen stooten?.... En nog weet zij niet eens, dat het haar eigen broeder is en diens vriend, die tot verzoeningsoffer der goden zijn bestemd! Het zijn Orestes en Pylades, wien dit wreede lot is bestemd.
Orestes berust. Kan hem schooner dood beschoren zijn dan te sterven door de heilige hand eener priesteres! Maar Pylades heeft nog hoop op een gelukkiger uitkomst; hij begeeft zich naar den tempel, en doet Iphigenie het verhaal hunner lotgevallen. Pylades vertelt haar ook het noodlot, dat op het Huis van Agamemnon rust (zonder te weten in hoeverre zij daarbij persoonlijk betrokken is) en stelt haar voor, het beeld van Diana naar Griekenland over te brengen, opdat Diana haar broeder Apollo moge verzoenen. Hoe echter kan Iphigenie haar nieuwe vaderland verraden en berooven? Opnieuw geraakt zij in een ontzaglijken tweestrijd tusschen haar liefde voor haar volk en haar erkentelijkheid jegens Thoas, die haar gastvrij heeft ontvangen en beschermd.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
(Wordt vervolgd.)
E.G.V. - De 22e Juli was een wondermooie dag voor mij.... Nooit ontving ik zulke schitterende rozen!....
J.K.-R.v.S.
|
|