De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Maandelijksch overzicht
| |
[pagina 212]
| |
lei melding wordt gemaakt van het boertig-parodiëerende en humoristische Kippeveer door Cosinus, en dáar op weder de parodie: Hanepen door Sinus. Overigens is deze verzameling namen tamelijk compleet, en hebben wij hier vrijwel alles bijeen, wat Nederland aan parodie heeft opgeleverd. Met een zeer zuiver inzicht toont Dr. Schröder ons aan, dat vele gedichten van Beets prachtige (ofschoon onbedoelde) parodieën zijn; o.i. behoort daaronder in de eerste plaats José (dat volgens het rhythme moet worden uitgesproken Jose, met den klemtoon op de eerste lettergreep), terwijl ook Tollens met zijn vreugdelied op het dóorbreken van den eersten stand (Godlof, Godlof, de tand is uit, laat dreunen nu de wanden! want de Schepper, die het ‘wicht’ eerst het ‘levenslicht’ schonk, geeft het nu ook, goedertieren, tanden....) regelrecht onder de parodisten ressorteert. Dr. Schröder zegt, op blz. 22: Er zijn gevallen.... waarin, zonder énige wijziging hoegenaamd een ernstig bedoeld gedicht of prozastuk parodie wordt. Van Eeden levert daarvoor het bewijs: in zijn ‘Grassprietjes’ nam hij een gedicht op, getiteld ‘Moeder bij de wieg’, eens door Tollens vertaald naar Matthias Claudius. Van Eeden stál dit gedicht en plaatste het zonder eenig commentaar tusschen zijn eigen dwaasheden in. Daar prijkt het nu, voorafgegaan door ‘Uitkomst’ en gevolgd door ‘Vaderweelde’. Nu is het plotseling een parodie geworden, een pracht van een parodie, omdat het.... helemaal niet detoneert tussen de opzettelijke, èchte parodieën’. Het boek van den heer Schröder bevat in hoofdzaak alles, wat de Nederlandsche literatuur aan parodieën-schrijven ooit heeft gepresteerd. De onzinnige hartstocht, die den redacteur van het toen grootste en meest geachte tijdschrift ‘De Gids’, Mr. J.N. van Hall, er toe dreef, om onder den schuilnaam Fortunio, de schoonste verzen der Tachtigers te bespotten, wordt natuurlijk gesignaleerd, alsook de parodie-pogingen van Smit Kleine, Uilenspiegel etc. En men vraagt zich in verbazing af, hoe ter wereld, volwassen mannen, die toch een soort naam hadden op te houden, zich niet ontzagen, een dergelijk minderwaardig spel te spelen? Wat ging er in de hoofden om dergenen, die zich oorspronkelijk met hand en tand verzetten | |
[pagina 213]
| |
tegen de in theorie verkondigde en tegelijk in practijk gebrachte beginselen van De Nieuwe Gids.... door welken vreemden, dwazen impuls werden zij gedrongen, om het werk, dat zij niet begrepen, aan te vallen, en te trachten het belachelijk te maken?....? Indien zij altijd vijandig tegenover het oeuvre van den Nieuwen Gids hadden blijven staan, dit zou een gebrek aan begrip hebben bewezen, doch niet onbegrijpelijk zijn geweest. Maar nu de heer van Hall volkomen volte face heeft gemaakt (en al heel gauw, want zijn anthologie Dichters van dezen tijd bevat een keuze verzen, genomen volgens het gelezen advies, dat te vinden was in de kronieken van De Nieuwe Gids, - wat dáárin werd geroemd, vond in het bundeltje een plaats, -) en zijn tijdschrift schoeide op de nieuwe leest, nu de heer Smit Kleine, op het laatst van zijn leven, vriendschappelijke toenadering zocht met de leiders van De Nieuwe Gids, (die evenzeer vriendschappelijk beantwoord werd, daar de Nieuwe Gids natuurlijk elke bekeering waardeert) nu vraagt men zich af: welk een vreemde stroom van passie ging er, een veertig jaar geleên, door ons land? hoe werden er in allerijl dammen opgeworpen, in de hoop den alles overweldigenden vloed van het komende Nieuwe tegen te houden? Natuurlijk hebben alle onzinnige tegenstanders hun ongelijk ingezien, en brak het goede, ware en juiste zich ondanks alles baan. De vernieuwing, zuivering en veredeling van uitdrukkingswijze is doorgedrongen niet alleen in literatuur, maar ook in schilderkunst, muziek en tooneel, de school, de pers en zelfs de politiek. Het was de ruime en inzichtige Minister de Visser, die dit feit in een openlijke toespraak heeft erkend. Het was een grappige inval der Tachtigers, om door een parodistische uitgave (Julia) er al hun vijandjes glorieus te laten inloopen. De heer Schröder erkent, dat de mystificatie volkomen is geslaagd, en dat de Brochure De Onbevoegdheid een geniaal-behaalde overwinning werd, die door de Grassprietjes reeds was ingeluid. (De voorrede der Grassprietjes van P.J. Saaye was van Aletrino, Sebastiaan Slaap is een pseudoniem van Willem Kloos.) Het boek van den heer Schröder is merkwaardig en interessant, tegelijk is het amusant, historisch èn literair-belangrijk. | |
[pagina 214]
| |
Rijk is de inhoud en veelverscheiden. Zooals onlangs in De Nieuwe Gids als nieuw inzicht werd aangetoond, dat de Schoolmeester waarschijnlijk met zijn werk, ten eerste de letterkunde van zijn tijd wilde belachelijk maken, en ten tweede daarmee uiting gaf aan een levensweerzin, een afkeer van al het bestaande (in den geest van: Ich schlage dich, mein Tamburin, weil ich so trüb', so trübe bin.... ich schwinge mich als Tänzerin, weil ich so trüb', so trübe bin....), zoo maakt de heer Schröder de voortreffelijke opmerking over François Haverschmidt, die als Piet Paaltjes geen flauwiteiten, geen studentikoze dwaasheidjes neerschreef, maar: ‘Haverschmidt parodieerde 't eigen levensleed, de eigen somberheid, het eigen verlangen naar de dood.... Het is niet de spot met “de” wereldsmart, het is worsteling met de eigen wereldsmart, die zich een wapen zoekt in de spot.... Maar het wapen was in Haverschmidts hand niet sterk genoeg, 't heeft het verlangen naar de dood niet kunnen afweren.... .... in geest en in hoofdzaak is Piet Paaltjen's zwanenzang bitter-ernstig, gruwelijk ernstig bedoeld. Het zijn niet slechts de “dichterdroomen”, die “de klauw der wereld” te pletter sloeg tegen de “werkelijkheidssteen”, het zijn àl zijn idealen, zijn dromen en wensen, die door de harde realiteit van het leven werden vernietigd. Zo moet ook de lugubere geschiedenis van de “Zelfmoordenaar” wel gezien worden als een mengeling van sarcasme en gruwzame ernst. Hem, wie de last des levens herhaaldelik niet te dragen scheen en wie die last dan tenslotte ook neerwierp, vloeit zoo'n gedicht niet als louter scherts uit de pen....’ Wij hopen, dat Dr. Schröder van dit zijn boek veel pleizier moge beleven, daar het dat, èn om de belangrijkheid van het onderwerp, en òm de bewerking daarvan ten volle verdient. N.G. | |
Jules Verne als synthetisch dichter.‘Jules Verne, de wetenschappelijke fantast, een dichter? Ik zou zeggen van wèl, want was hij niet een verbeelder van typische menschelijkheid?....’ | |
[pagina 215]
| |
Aldus de heer G.J.D.C. Stempels in zijn, bij Tjeenk Willink en Zoon te Haarlem verschenen boek: In en om de eenheidsdrift. (Deze bundel is een daad van piëteit jegens een auteur, wien evenals François Haverschmidt den last van het leven te zwaar was om te dragen. Hij werd samengsteld volgens zijn eigen aanwijzingen door zijn zuster, en met een treffende voorrede ingeleid door den heer P.H. Ritter Jr., waarin het uiterlijk wezen en het innerlijk zijn van den betreurden overledene verklarend wordt gekarakteriseerd.) De schrijver, met zijn heldere intelligentie laat zijn gedachten over de meest verschillende onderwerpen gaan, over vrijzinnige en orthodoxe Christenen, over het huwelijk, over Hermann Keyserling als geestelijk evolutionair, over het Lied von der Erde.... en telkens verrast hij ons met fijnzinnige, oorspronkelijke, persoonlijke opmerkingen, schrandere betoogen en individueel-philosophische inzichten. De opstellen over Heine en Jules Verne behooren tot den ‘Aanhang’ van den bundel, wij hadden ze evenwel niet gaarne gemist. Jules Verne, - ik heb als kind een groote voorliefde voor hem gehad, en nog heden ten dage kan ik niet anders aan hem denken dan met verteedering. Wij bezaten zijn werken compleet, en nóg kan ik navoelen de verrukking, waarmee ik Het zwarte goud, Michaël Strogoff, Keraban, De leerschool voor Robinsons en naar het middelpunt der aarde, en De wonderstraal, De lotgevallen van een Chinees genoot. Jules Verne, een fantast was hij zeer zeker, maar dan toch een ‘wetenschappelijk fantast’, zooals de heer Stempels hem noemt, èn een fantast ‘whose dreams came true’, zooals bewezen is door zijn ‘20.000 mijlen onder zee’, zijn ‘Robur de Veroveraar’, en het Monsterkanon van Staalstaad, en waarom zou zijn ‘Reis naar de maan’ ook niet eens werkelijkheid kunnen worden?.... Wie kan heden ten dage nog zeggen (als in den tijd van Mijlpalen) ‘dat is onmogelijk’....? De moderne Techniek schijnt wel al het ‘onmogelijke’ tot een wezenlijke realiteit te kunnen maken!....Ga naar voetnoot1) De heer Stempels, in zijn interessant essay behandelt twee boeken van den universeelen geest, die Jules Verne is geweest: | |
[pagina 216]
| |
De reis om de wereld en ‘De Lotgevallen van een Chinees in China’. ‘Verne wist synthetische poezie te suggereeren in zijn reisverhalen’, zegt de heer Stempels, en hij staaft dit beweren door de beschouwing van bovengenoemde werken. ‘Zeg ik teveel’, vraagt hij, wanneer ik besluit, dat deze en soortgelijke verhalen, hoe luchtig-speelsch ook neergeschreven, een geest ademen, waaruit zin voor saamhoorigheid, éénheidszin spreekt?’.... ‘Het pleit voor Jules Verne’, zegt hij, ‘dat hij het inzicht van Democritus, (dat èn gelukzaligheid èn ellende in de menschelijke ziel wonen, en dat het in ons gaat om het juiste evenwicht van twee machten.... de smart is voor ons even noodig als de vreugde) tot Leimotiv van een zijner verhalen koos’. Inderdaad in de avonturen van den Chinees Kin-Fo wordt een heele levensphilosophie uitgewerkt en, al realiseerde ik dit als kind natuurlijk niet, misschien is dáárom dit boek mij altijd zoo bizonder lief geweest. Nog altijd herinner ik mij het diepe antwoord van Kin-Fo, toen hem was voorspeld, dat hij, na vele lotgevallen ‘duizenden jaren gelukkig zou leven’. ‘Eén slechts’, zeide Kin-Fo, ‘één slechts, en ik schenk u gaarne de rest’. Het doet ons waarlijk goed, dat een denker en voeler als de heer Stempels is geweest, Jules Verne tot het onderwerp van een zijner studies heeft gemaakt. J.K.-R.v.S. | |
Het causaliteitsprobleem in het strafrecht.In het Voorwoord van zijn boek: Het causaliteitsprobleem in het strafrecht, uit het oogpunt van het Nederlandsch taaleigen beschouwd (verschenen bij H.D. Tjeenk Willink en Zoon N.V. Haarlem) zegt de schrijver Mr. Adriaan Stoop Jr., dat het oorspronkelijk zijn bedoeling was, ‘een bescheiden bijdrage te leveren voor het Tijdschrift voor Strafrecht, en dat hij, toen hij begon, een vrij aardig en kort aperçu van het probleem in zijn hoofd had’. Doch toen hij ging schrijven, bleek zijn stof veel uitgebreider te zijn, dan hij eerst had gedacht, en, zijn onderwerp | |
[pagina 217]
| |
bestudeerende, verrijkte en verbreedde zich zijn inzicht zoodanig, dat het resultaat een boek werd van omvang. Gelukkig! mogen wij zeggen. Want nu hebben wij een werk gekregen, dat de kwestie grondig en van alle kanten beschouwt, en dat ook voor den leek ten hoogste interessant te noemen is. Natuurlijk verliest de schrijver nooit uit het oog, dat hij de zaak uit het standpunt van het strafrecht behandelt, en zoo is de lectuur voor den ‘gewonen’ lezer, zooals vanzelf spreekt, niet overal ‘gesneden koek’, maar de heer Stoop weet zoo helder te betoogen, zoo schrander de ‘rubs’ in het recht spreken over strafbare feiten aan te toonen, en hij weet eveneens zijn studie met zulke begrijpelijke en inslaande voorbeelden te verduidelijken, dat men, hoe moeilijk en speciaal het onderwerp ook mag schijnen, geboeid blijft doorlezen tot het einde. Telkens treft men uitspraken aan, die men moet beamen: zoo b.v. op blz. 5, waar Mr. S. het heeft over het verkeerd begrijpen van menschen, die, slordig of onwelwillend, slecht luisteren, lezen of verstaan. (De Nieuwegidsers kunnen hiervan medepraten: hoe lang heeft het o.a. moeten duren, eer men het juiste principe van de ‘allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie’ precies begreep, en het niet valsch interpreteerde met ‘ikzucht’, ‘egoïsme’, en allerlei dwaze dingen meer, terwijl het natuurlijk niet anders beteekent, dan dat men, voor wat men persoonlijk voelt, ook zèlf de eigen, persoonlijke uitdrukking moet zoeken en vinden, en zich niet mag tevreden stellen met àpeuprès, of van anderen overgenomen, doode expressies.) De heer Stoop wenscht, dat men, ook in het strafrecht, geen genoegen neme met àpeuprès, maar alle woorden en uitdrukkingen stipt gebruike in hun signifische beteekenis, en hij geeft aan, op welke wijze, de redactie van sommige strafbepalingen te wijzigen d.i. te verbeteren ware. Diegenen onder het publiek, die zouden meenen: ‘dit boek is niets voor ons’, zouden zich sterk vergissen. Niet alleen rechtsgeleerden, ook leeken ‘kunnen er iets uit opstrijken’. En bovendien is de stof zoo weinig droog behandeld, dat men zich hier en daar bij het lezen zelfs amuseert, daar de spitsvondigheid hier geheel het karakter heeft aangenomen van intelligente scherpzinnigheid, die tot verrassende resultaten leidt. N.G. |
|