De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Willem de Merode door Willem Kloos.(Chineesche Gedichten. (Op de voorlaatste bladzijde leest men). Deze bundel ‘Chineesche Gedichten’ van Willem de Merode werd in 1933 gedrukt door Drukkerij Gelderland te Arnhem in een oplage van 125 exemplaren, genummerd van 1-125. Bovendien twintig exemplaren van den schrijver, genummerd van I-XX. Daaronder staat, in mijn exemplaar: Dit is no., en dan volgt een vierkantje heelemaal leeg, dus zonder eenig getal.)Zijn deze prettige want psychisch fijne, vlug-luchtige verzen, die een onzer betere jonge Dichters als ‘Chineesche’ aanbiedt, inderdaad uit die mij natuurlijk wild-vreemd-geblevene Oost-Aziatische taal vermoedelijk eerst in het Engelsch of Duitsch en van daaruit door De Merode in het Hollandsch overgebracht? Mijn diep-in ernstig en rustig alles reëel zoowel als psychisch nagaanden goeden vriend, den Nederlandschen Poëet en literairen onderzoeker Khouw Bian Tie,Ga naar voetnoot1) die op dit oogenblik voor een tijdje weer op Java vertoeft, kan ik nu, tot mijn spijt, niet onmiddellijk te hulp roepen, om dit kwestietje op te lossen, en dus moet ik hier, in dit opzicht, met een vraag volstaan. En daar ik op mijn tegenwoordigen volkomen-rijpen leeftijd dit zonderlinge Aanzijn, dat mij spontaan als kleinen jongen reeds, een schijnzijn leek soms en later ook bleek te wezen, vrijwel zoo diep-in mogelijk en in zijn geheelen omvang heb leeren voelen en verstaan, maar toch gaarne steeds het beste van de menschen blijf denken, zal ik het er maar voor houden, dat deze Chineesche verzen, heelemaal van De Merode zelf zijn, zoodat hij dan is te noemen een ongemeen subtiel Dichter van de bovenste plank. | |
[pagina 196]
| |
En geheel en al objektief vermag ik zoo en mag ik dus ook oordeelen, daar ik met mijn diepste geestlijke vermogens en eveneens met al mijn psychische organen bv. met mijn altijd van zelf aandachtig Binnengehoor, voor de strenge en algeheele beoefening der Dichtkunst en dus ook voor het beoordeelen van al haar uitingswijzen geboren blijk te zijn. Bv. als twaalf-jarige jongen vernam ik het reeds onmiddellijk en ik voelde me er dan een beetje verrast door, als kleine, onbeduidende zinnetjes, die ik toevallig tegen iemand zeide, bleken te rijmen op elkaêr. Ik ging dan stil in mijnzelf lachen en poogde soms na een poosje, mij dit van zelf geschiede te binnen halend en eenigermate bewust-willend, met dat op elkander rijmen laten van volzinnen voort te gaan, maar natuurlijk zonder dat mij dit geregeld-door lukte. M. a.w. ik bezat op dien zeer vroegen leeftijd reeds vaag-weg iets muzikaals, dat aanving in mijzelf te leven en naar buiten komen wou. En dat werd mij duidelijk ook, door dat ik dikwijls geheel en al onverwacht hoog uit wild, maar regelmatig-rhythmisch jubelen ging, als ik Zondags door mijn familie, op mijn eigen verlangen, volslagen alleen thuisgelaten, van zelf probeerde te gaan zingen, een heelen tijd lang. En dat lukte mij dan wel eens enkele keeren tot mijn eigene korte blijdschap, want zelfvoldoening, heel goed. Mijn gehoor voor geluiden, hetzij ik die van anderen hoor, hetzij ik ze zelf maak, is altijd precies-juist dus zuiver geweest, zooals dit ook aan een verren verwant van mij, die denzelfden naam draagt, eigen blijkt te zijn.Ga naar voetnoot1) En als zoonslid van het nu, helaas, verwoeste Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, vergastte ik mij jarenlang iedren Donderdagavond, boven op de gaanderij zittend, zooals men die halfscheemrige ruimte, meen ik, noemde, aan de klassieke concerten en leerde, op die manier, eenigermate, Beethoven, Mozart en Bach kennen, en tal van andere groote toonkunstenaars, wier geluid mij thans nog soms - ik bezit gelukkig, een voortreflijk psychisch geheugen - als van heel ver in de ooren schijnt te ruischen, in mijn zielsooren namelijk, wen ik daar, heel toevallig, hartstochtelijk naar verlang. | |
[pagina 197]
| |
En ik stel mij dus de lang niet onwaarschijnlijke mogelijkheid voor, dat de vroeger-eeuwsche leden van het oude geslacht Kloos, dat volgens de dokumenten, van welke ik afschriften ontving, ± 1730 uit Duitschland naar Nederland is verhuisd en zich hier toen is blijven vestigen en in vele takken uitgroeide, dikwijls over de wijde velden of tusschen de bergen van hun schoon Vaderland, zooals dat daar de gewoonte van zeer velen is, zullen hebben gewandeld, musiceerende en zingende het hoogste lied uit waarvan dan mij een nagalm in mijn eigen psyche leven bleef en mij tot Dichter maken ging, zooals ik dat altijd heb kunnen blijven, behalve vroeger soms een tijdlang, als minderdiepe tegenstrevers, mij het Leven, door hun altijd averechts doen en waanzinnig over mij spreken, tot een haast niet door mij te dragen, maar desondanks geduldig getorste onmooglijkheid hadden gemaakt. En door die diep-in meegeborene neiging tot het Vocale - ik voelde haar als kind reeds, van 13, 14 jaren, zooals ik zei, als een plotsen, sterken aandrang uit mijn hersens komen, naar den achtergrond van mijn keel - ontsnapten me ook somtijds op dien leeftijd en later versjesGa naar voetnoot1) en kwam ik er tezelfder tijd toe, om verzen van anderen te gaan lezen. Maar ik moest mij aanvanklijk bepalen natuurlijk tot de Hollandsche gedichten, die ik in mijn schoolbloemlezing vond staan. Doch, eerlijk en open gesproken, ik vond in deze abstrakt-verzekerende rijmstukjes niets wat mij waarlijk trof. Geen enkel, zelfs niet het allervaagste stroompje van zielssuggestie schoot er uit te voorschijn naar mijn toen reeds, zonder dat ik dit zelf wilde, over heel andere dingen als mijn kameraadjes bleken te doen, onbevangen peinzend vijftienjarig Zelfje, schoon alles wat ik uit die verzen te weten kwam, heel duidelijk in verstandelijk opzicht was voor mijn volstrekt niet botten of nonchalanten eenzamen knapenkop, die er door het behoorlijke onderwijs, dat ik genoot op de H.B.S. al lang aan gewend was geworden, om precies te letten op elken volzin, ja op ieder woord, totdat ik alles goed verstond. Ja, ik was, als stille knaap die onbewust wilde en voelde, reeds destijds, gelijk thans nog, een precies alles doende wat | |
[pagina 198]
| |
hij wilde en kon, en kalm-exakte Boy en ik las dus die verzen voor de eerste, de tweede en de derde maal, maar al die eentonig glijdende mededeelinkjes in maat-en-rijm waarin ik niets anders als het reeds tientallen malen van anderen vernomene aantrof, lieten, na mijn het best bedoelend want ze o zoo graag mooi vinden willend langzaam en herhaaldelijk lezen, mij evenzoo onverschillig, alsof ik ze heelemaal niet had gekend, ja, er nooit van had gehoord. Ik kreeg door die tamelijk-saaie want droog-bloemrijke opdissching van wat ik reeds dikwijls vroeger had gelezen niets voor mijn innerlijk oog en dus zoo mooglijk nog minder in mijn gemoed. Altijd maar weer te moeten vernemen, vaag en langdradig, dat de Natuur ‘schoon’ was, zonder dat men daarbij iets nieuws want door den Dichter zelf waargenomens te zien kreeg en dat de Godheid iets Hoogs en Goed's bleef en de Deugd onmisbaar en het Vaderland iets lievenswaardigs, zonder dat men iets van geëmotionneerden rhythmus en klank, of levende verbeelding merkte, nu, ja, evenals die verzenschrijvers zelve, wist ik dat, en ik was, als goedige naieve jongen, volkomen bereid het er mee eens te wezen en te blijven, maar als men zulke algemeenheden steeds maar weer op dezelfde koele en dus ook koudlatende wijze ziet herhalen zonder eenige fijnheid of verheffing, zooals die brave Poëten dat deden, die ik in mijn leerboeken vond, dan gaat een innerlijk psychischgloeiend want wezenlijk-voelend en op persoonlijke wijze reflekteerend Menschje, zooals ik reeds destijds eenigermate begon te zijn, natuurlijk na een poosje zeggen: Ja, ja, dat weet ik nu wel: ik ga liever wat anders doen, dan aldoor te moeten lezen, dat tweemaal twee is vier. Dat hoor ik iederen Zondag in de kerk, b.v. door dominé F.C.A. Pantekoek met veel meer mooie kracht van overtuiging verkondigd en dan levensvol door hem bepraat. En na vele vergeefsche pogingen om die verzen van het vorige geslacht, ‘prachtig’ te vinden, wierp ik mij dus maar weer zoo kalm-vlijtig mogelijk op de meer zakelijke leerstoffen, die in de klas werden behandeld en bleef daar dus, gelukkig, voldoende examentjes in afleggen, jaar na jaar. Gelukkig, zeg ik, want in de klas-zelf, lette ik, hoewel ik | |
[pagina 199]
| |
onbeweeglijk in de bank zat en het oog op den leeraar hield gevestigd, veelal niet zoo erg-aandachtig op; en vanzelf ging ik telkens afdwalen; ik was daar en vrijwel overal, een tamelijk verstrooide knaap. Maar, zoodra het noodig bleek, ging ik thuis onmiddellijk mijn opperste best doen, en haalde dan uit de boeken tamelijk-gauw het verlorene weer in. Want ik was toen wel reeds, en ben dit mijn heele leven gebleven, een psychisch Droomer, zooals ook mijn arme Moeder dat geweest was, die naar ik op 18-jarigen leeftijd van mijn Vader vernam, zelve wel eens verzen gemaakt had, of gepoogd had te maken - totdat zij even na de geboorte van Jan Kloos, mijn blijkbaar nog veel zwakker dan ik zelf zijnd Broêrtje, dat een paar maanden oud, in 1860 moest verdwijnen, onder zacht klagen over het Lot van haar na te latene onnoozele kinderen, want aangetast in de longen maar nog levenslustig want pas 28 jaren oud, eveneens een deeltje van het Eeuwige werd. Maar ondanks die reeds vaag-dichterlijke Droomigheid van mijzelf, want mijn voortdurend inwendig uitgaan naar het Wijdste en Verste, waarover ik in mijn eerste jeugdverzen wel eens met een enkel woord repte, maar dan onmiddellijk door de vrijwel klein-steedsche daaglijksche Pers van dien tijd, die over het algemeen nog enger want minder-psychisch ontwikkeld dan het mij nog altijd eentonig hoonende Deeltje der huidige is geweest, bezat ik toch en bezit ik, gelukkig nog heden als bijna ieder lid van mijn wijd-verbreid en innerlijk-sterk Geslacht een diep-innerlijk kalm-verstandlijke, zoowel als lijfelijk-energische constitutie, zoodat ik ook tháns nog in alle opzichten ‘ready’-blijvend, mij zonder eenige moeite omhoog kan houden dus durend studeeren en rustig arbeiden, als ware ik een jeugdig mensch van dertig jaar. In stoffelijke en ook in geestlijke aangelegenheden heb ik nooit boven uit mijn eigen innerlijkste Kracht, nooit boven mijn zichzelf logisch besturende zielsvermogens willen jachten, zoomin als dat de zichzelf in de macht houdende Grieksche Klassieken deden. En ook in mijn gedragingen jegens anderen, voor zoover zij mij zuiver in hun albinnenste geaardheid bleken, heb ik altijd de Helleensche kalokagatheia betracht, al deden | |
[pagina 200]
| |
enklen onder hen, zooals dat altijd onder menschen kan gebeuren, wel eens volkomen onjuist tegen mij. Alleen toen een mensch 40 jaar geleden zonder schuld want expresse provocatie mijnerzijds, mij geweldig kwaad wou gaan doen, aldoor lastrend, en mij ongenadiglijk slaan bleef, sloeg ik hem wel eens hard terug, gelaten-heftig, met strengkalme Rechtvaardigheid evenals dat de oude Germanen, wier bloed ik, in vermenging eenigszins met het Gallische in mij draag, dit ook gezind bleken om te doen, als het moest. En het Gallische element mijner Psyche dat ik aan de levensvolle Moeder mijner Moeder dank, die als nog altijd blijde zestigjarige den bleeken, zwakken Willem vaak op haar armen wiegde om er wat leven in te krijgen, maar een paar maanden daarna plotseling neerviel en weg was, voel ik ook thans nog in mij bewegen, maar sinds ik tusschen de dertig en veertig zijnde, door de zotte bestoking van dien Halve en destijds reeds in het eerste stadium zijner latere verdwazing verkeeren gaande, mij liet verleiden in mijn Ellende, om enkele maanden lang boven de harmonische evenmaat der Hollandsche zelfbeheersching uit te reiken, heb ik precies weer, zooals altijd vroeger, geschreven en gehandeld, wel psychisch-gepassioneerd alles aanschouwend en voelend, maar toch volkomen meester in alle dingen, van mijzelf, dus klassiek harmonisch en Hollandsch evenmatig-vast.
Al heb ik het in mijn jeugd, heel anders als de meerderheid der overige beschaafde kinderen, het tegenovergestelde van prettig gehad, door het nooit ook maar voor één moment minzaam tegen mij spreken eener later abnormaal geblekene en onnoozel gestorvene stiefmoeder, in wier onmiddellijke nabijheid ik, van eenjarig kind reeds, voortdurend had te vertoeven, zonder dat ik ooit uit mijzelf een beweging mocht maken of een mond opendoen, want anders kreeg ik een paar hoonende woordjes te hooren, of ontving ik óók wel eens een voor een klein kind stevigen tik, of werd ik, doordat men mij een paar oogenblikken stevig door elkaêr schudde, tot zwijgen gebracht, onderwijl die vier-en-veertig jarige Vreemde - ik zelf was pas tien - mij dreigde mijn Vader te zullen roepen, | |
[pagina 201]
| |
die hoewel een vlekkeloos-braaf Mensch, uit den aard der zaak, zooals het met moederlooze kinderen wel eens méér pleegt te gaan, nòg een beetje hardhandiger optrad, toch verloor ik nooit mijn onbewusten psychischen moed. Mijn aangeborene, natuurlijke hartstochtlijkheid, voor welke ik mijn nooit door mij bewust aanschouwde Moeder, nog in gedachten eerbiedig dank zeg, al is er misschien niets meer van Haar over dan de gedachten in mijn eigen hoofd, leerde ik door den dwang, die mij van dag tot dag als kind bleef opgelegd worden, al heel gauw beheerschen, en zoo kwam ik, als misschien vijf- of zesjarige er van zelf reeds toe, om als strikt-mechanisch-gehoorzame en nooit iets zeggende brooze jongen, mijn pleizier te zoeken en voor zoover dat ging te vinden in het mij meegegevene school-huistaakje van kleine sommetjes oplossen of lange opstellen maken, over welke onbeduidende verrichtingen indien ik ze naar behooren volbracht had, dus b.v. geen al te zotte spelfouten had gemaakt, ik uit den aard der zaak nooit meer iets vernam. Het spijt mij, als graag alles, ook van mijzelf, kennen leeren willend mensch, dat zij niet ook toevallig bewaard zijn gebleven. Ik was nooit ijdel, nooit bovenmatig met mij zelf ingenomen, want mij bij alles wat ik zeggen wilde of doen, voortdurend kritiseerend. Maar ik zou het nu wel aardig vinden; want vaag herinner ik mij, dat ik als schoolknaap reeds over sommige dingen een enkel keer uitweidde en dan aan vriendjes precies zei, wat ik er toen van dacht. Maar behalve met het peinzen en soms schrijven, amuseerde ik mij bovenal met het lezen en dit wel van de meest verschillende soorten van boeken, doch natuurlijk van romans veelal, die ik voor een stuiver per week en per deel huurde uit de, naar mij leek toen, rijk-voorziene bibliotheek van een zekeren heer Eelkema in de Amsterdamsche Warmoesstraat, een klein heertje, wiens scherp zwartoogig gezichtje ik thans nog helder voor mij weet te zien, omdat hij eens met mij toen mal-lijkenden nadruk vroeg ‘of mijn ouders het wel goed vonden, dat ik zóó'n ernstig boek las’, toen ik het eerste der zeven deelen eener Hollandsche vertaling van Eugène Sue's Le Juif Errant bij hem halen wou. Doch, toen ik hem een beetje verlegen had meegedeeld, zooals | |
[pagina 202]
| |
het ook was, dat ik als zestienjarige in de 4e klas zat, der H.B.S. op de Keizersgracht, gaf hij het mij lichtlijk schouderophalend, dus ondanks hemzelf, meê. En dies - ik was reeds destijds, soms plots alles om mij heen heel scherp gewaarwordend, en er dan spontaan over nadenkend, want eender vast van karakter en wel overwogen resoluut in mijn rustig handelen, kwam ik, nadat ik al de deelen van dat mij wel bevreemdende maar toch leuk aandoende boek had uitgelezen, nooit meer bij hem terug. Want mijn Vader, die vermoedelijk ondertusschen door hem op de hoogte was gebracht, zei eens onverwacht tegen mij, terwijl ik er aan bezig was: ‘Wat lees je daar?’ doch toen ik hem natuurlijk onmiddellijk het hoek liet zien, zei hij, naar den titel kijkend, ‘Nu ja, dat is geen lektuur voor jou: 't is dwaze nonsens; ik heb het vroeger óók gelezen, doch ga er nu maar mee door.’ Hij vertrouwde blijkbaar, waaraan hij gelijk had, op mijn redelijkheid. En dat ik niet meer bij den heer Eelkema terug wou komen, en dus geen nonsens meer las, is vermoedelijk voor mijn onmiddlijke toekomst gunstig geweest. Want daardoor kon ik vlijtiger thuis gaan werken aan de voorbereidingen voor mijn eindexamen, daar ik in het vak, dat mij absoluut niet interesseerde, n.l. de mechanica, zoowel als in het boekhouden, dat mij nog minder kon schelen, zonder dat echter de leeraars - de klas telde haast dertig discipelen - het tot dusver geweldig-sterk hadden opgemerkt - wel wat had geslabakt, en dientengevolge eenigermate achteropgekomen was.
Ik ging dus nog steviger pogen toen, mijn tekortkomingen in die twee vakken die ik vooruit voelde, nooit noodig te zullen hebben, eenigermate aan te vullen, zoo goed of zoo kwaad als dat lukken wou, maar daartusschen door, bleef ik mijmeren over allerlei vraagstukken, die van zelf in mij rezen, n.l., over de hoedanigheid van het Godsbestaan en ook over waar ergens in de eindelooze wereldruimte - ik was, zooals men ziet, in mijn meeningen over het Metaphysische nog kinderlijk-naief - de Hemel en de Hel gedacht moesten worden, gelegen te zijn. | |
[pagina 203]
| |
In mijn verbeelding zag ik toen het nergens begrensde Heelal zich uitstrekken met zijn ontelbare Sterrestelsels, zooals ik op school daarover hoorde, maar kon onmogelijk tot een besluit komen over het vraagpunt dat van zelf in mij gerezen was, en met mijn subtiele psychische Inkracht, doch die destijds om eens zoo te spreken, natuurlijk nog in haar wieg lag, trachtte ik diep in mijzelf te dalen en dan nogmaals de matelooze Ruimte boven mijn hoofd te doorboren, maar ik bleef onwetend omtrent dat esesntieele Punt, n.l. waar de Goddelijke Persoonlijkheid verbeeld moest worden te bestaan. Want van metaphysische Sfeeren, die buiten onze Ruimte gedacht moeten worden te liggen, had ik natuurlijk nog geen benul. Ik was ondertusschen overgegaan naar de 5e klas, en als half zakelijke jongen, met een passende mate van scherpe nuchterheid, ging ik dus van zelf denken: ‘ik moet praktisch worden, en voor alle andere dingen door mijn eindexamen zien te koemn’. Want ik begon er reeds een psychisch voorgevoel van te krijgen, dat ik daarna in de oude Letteren zou willen gaan studeeren - ik werd n.l. inwendig gewaar dat het ingenieurschap, waartoe ik bestemd was, heelemaal niet strookte met mijn geestlijken Wil. Ik liet mij levenslang door zulke psychische intuïties die het tenslotte altijd bij het rechte einde bleken te hebben, leiden, zooals dit b.v. in 1885, ook weer bewaarheid is geworden door mijn concipieering en oprichting van De Nieuwe Gids, die in den aanvang door sommige groote organen der Pers, een brutale Dwaasheid werd genoemd, waartegen zij, dus sommige minder-ontwikkelde lieden, slechts ernstig hadden te protesteeren, om hem weer heel gauw te niet te zien gaan. En daar ik dus na mijn eindexamen klassiek Literator wou probeeren te worden, ging ik opeens naar de Amsterdamsche ‘Stads’- (thans ‘Universiteits’)-bibliotheek en leende daar de twaalf deelen van Grote's ‘History of Greece’. Ik ging deze aandachtig - voor een gedeelte tenminste lezen en accuraat excerpeeren - ik ben altijd een onvermoeid-vlijtig mensch geweest, zooals ik dat ook thans nog, gelukkig, te zijn weet. Maar tot mijn groote verrassing kwamen er toen, tusschen-in die studie en de heel andere voor mijn eindexamen, van tijd tot tijd rijmlooze Hollandsche verzen uit mij | |
[pagina 204]
| |
te voorschijn, zonder dat ik mij dit ook maar eenigszins bewust voorgenomen had. Ja, zij stegen uit mij algeheel spontaan, onderwijl ik met heel andere dingen zooals ik zeide, bezig was. Zij rezen in mijn stuggen, stroefbehaarden kop alsof ik een Medium ware geweest. Ik ging dan eerst plots een verre, vreemde, zachte ontroering voelen, gedurende welke mijn hand van zelf zich hief, een pen greep en ging schrijven en ik voelde mij daarna stil-verbaasd, onderwijl ik overlas wat, buiten mijn willen en weten om, op het papier gekomen was. Zoo is het mijn heele leven lang met al mijn verzen blijven gaan en is het ook thans weer met mijn gestaeg en geregeld zich voortzettende Binnengedachtesn het geval, waarin mijn onbewust psychisch Binnenleven zich telkens weer concentreert, en dat door alle redelijke Hollanders van latere tijden als het belangrijkste want wijsgeerigste en nooit subjektieflyrisch wordende Dichtwerk van mijn altijd zich gelijkblijvende menschlijke Wezenlijkheid beschouwd worden zal. Het geeft de kwintessentie mijner altijd spontaan-inzichtige diepere Geestlijkheid, die zich eindelijk, heelemaal vanzelf, aldoor blijft openbaren, zooals zij dat vroeger slechts bij tusschenpoozen, in verzen tenminste, deed. Met bewust-vooropgezetten, louter nuchtren Krachtswil op dwaze manier te gaan rijmen echter om de onnoozele Menigte er van tusschen te nemen, kan zij natuurlijk óók wel als dat noodig wordt, doen, zooals ieder sterk Poëet dat vermag. In 1886 deed ik dat b.v. Ik had mij toen energiek heen te worstelen, inwendig, wel te verstaan, door de onverschilligsmalende uitdrukkingen, die de van echte Poëzie volstrekt niets wetende en haar dus ook niet verstaan kunnende doorsneemenschen van de Hollandsche Pers, goedvonden om te schrijven en te doen drukken over de niet vele verzen die ik liet zien in de eerste afleveringen van De Nieuwe Gids, evenals zij dit reeds 5 jaren lang, want sinds 1880 gedaan hadden, als het mij toevallig gelukte iets gepubliceerd te krijgen in een ander orgaan ‘Die W.K. of hoe heet hij ook weer?’ (zoo scheen de kwintessens van hun slotsom te zijn, blijkens hun telkens weer onnoozel herhaalde schimpscheuten, leek hun iemand te zijn zonder talent, zonder kennis, ja zelfs wist hij zijn Holland- | |
[pagina 205]
| |
sche taal niet, en schreef hij zoo duister en gewrongen, dat zijn verzen ‘charade's’ moesten heeten, voor ieder lezer, die zijn kop bij elkaêr hield en ze dan begrijpen wou. Zóó noemden en schreven die grappige heeren spottend jaren lang over hetzelfde jeugdwerk wat hun latere opvolgers even ondeskundig - want zij lazen het natuurlijk evenmin als die vroegere - tot den hemel gingen verheffen als iets ‘noch nie dagewesenes’, zooals ik nooit meer daarna zou hebben vermocht. En daarom, in 1886, zooals ik vermeldde, vatte ik het plannetje op en volbracht het binnen een paar maanden, om een mal rijmwerk te schrijven - de ‘Julia’ door Guido, - dat vol stond van zotheden literaire en andere, en gezet was in een stijl, een ouderwetsch-romantisch-lijkende, zooals toen hier bijzonder in den smaak viel. En o, toen vielen die zelfde heeren bijna van hun bureaustoel door hun intensief literair genieten: alles daarin vonden zij prachtig en een hunner liet zich zelfs ontvallen, dat W.K. maar liever naar Guido moest gaan kijken en probeeren, zóó'n meesterwerk te maken en het licht te doen zien. Eindelijk, toen de ‘Julia’ van alle kanten genoeg was geprezen, maakte ik het volkomen geslaagde experiment openbaar. Maar toen smaalden de nu beetgenomen heeren, wien blijkbaar elk literair aanvoelingsvermogen ontbrak, en die toch altijd maar uit hun door henzelf verbeelde hoogte hadden zitten te verzekeren, dat W.K. geen wezenlijk literator was, want dat hij eigenlijk niets vermocht, dan te schelden, zooals ik ook weer door mijn brochure bewezen had. En dat die ‘Julia’, durfden sommigen er zelfs bijvoegen, heusch niet zoo min was, tegelijkertijd een oogenblik vergetende, dat W.K. in een grappige stemming al dien nonsens had gerijmd, om hen er in te doen vliegen, en dat deze plotselinge toeleg van mij volkomen was geslaagd. Och, als altijd inwendig-sterk en psychisch-diep bewogene maar naar den buitenkant steeds gelijkmatig-rustig en vriendlijk-harmonisch doende literaire Werker, zooals ook mijn Vrouw en mijn andere huisgenooten mij nu reeds 34 jaren hebben bijgewoond, leef ik iederen dag stellig een uur of tien voor mijn studie en mijn productie en als vredige, zwaar en nog donker gehaarde kerel, zonder dat ik nog een kaal kruintje zeg ik glim- | |
[pagina 206]
| |
lachend, op mijn achterhoofd bespeur, hoop ik nog vele jaren lang in staat te mogen blijven om in volkomene gezondheid te arbeiden voor de bevordering want vooruithelping der Nederlandsche poëzie. Hoe meer jaren ik ga tellen, des te physisch sterker schijnt mijn konstitutie, die eens half-stervend want nauw-ademend, op deze zonderlinge Aarde verscheen, te worden, en ik hoop dus nog zeer héél lang te kunnen blijven doen ook, wat ik altijd als jonge man reeds gedaan heb, n.l. andere dichters, die nog niet zoo ver zijn gekomen te helpen in het zoeken naar hun eigen diepste Diepte, dus naar het innerlijkst Wezen hunner Kunst. Want ik schrijf steeds over de Letterkunde uit eigene hoe langer hoe wijder gewordene ervaring, en inzonderheid doe ik dat over de Dichtkunst, wier zuivere psychische wezendheid ik als 18-jarige; schoon ik dat toen nog niet volledig wist uit te spreken, reeds als uit de verte gewaar werd, maar die ik mij thans algeheel bewust geworden ben. De Nederlandsche Poëzie staat nu in tegenoverstelling tot zoo heel veel van wat vroeger hier te lande uitkwam en toen hoog geroemd werd, sinds 1880 op haar eigen beenen, zonder dat de dichtkunst van buitenlanders, 't zij dan antieke of nieuwere daar een duidelijk bespeurbaren invloed op heeft gehad. Onze dichters volgen niet meer, zooals de vroegere dat deden, in het opzicht van stijl of inhoud, de vreemde dichters onbewust na, en ook de tegenwoordig levende jongeren doen ieder op zijn eigen wijze, hun best, geheel en al zelf psychisch levend en dus strikt-persoonlijk-artistiek en individueel, maar toch al wat van binnen uit hun eigenen geest rijst gemengd dan met en verhelderd door wat er van buiten-af in vult, universeel begrijpend te worden, zoodat het Binnenste en het Buitenste samen gaan vallen en zich dan voort gaan bewegen op de rhythmische klopping van hun eigen bloed en eindlijk op gaan golven in hun hersens als woordmuziek. En thans blijkt ook De Merode weer een van die dichters, die hoop op een nieuwe toekomst der Nederlandsche Letteren geven, te wezen. En ik zeg dit hier volstrekt niet om hem aangenaam te stemmen, zooals ik dat trouwens nooit tegenover iemand | |
[pagina 207]
| |
gedaan heb wiens werk ik prees, en zooals ik ook nooit een ander, om hem een hak te zetten, heb afgekeurd. Ik denk, onder het lezen en schrijven door, altijd uitsluitend aan de literatuur. Immers iedereen, die op een andere wijze daarbij te werk gaat, en zonder aandachtig de teksten te lezen, en waar dit voor hem noodig mocht wezen, te bestudeeren is niets anders als datgene, wat men, men vergeve deze uitdrukking, een rad-pratend Boefje kan noemen, van het minste allooi. En zoo heb ik dan ook in geen mijner beschouwingen iets geschreven, wat ik niet in elken lateren tijd ten volle voor de Waarheid verantwoorden blijven kon.
Ik ging langzamerhand onder het lezen van deze menigmaal fijn-plastische verzen China vóór mij zien, zooals ik het reeds vaag-weg in mijn verbeelding kende uit echt-chineesche voorstellingen, die ik aandachtig bekeek, 't zij bij andren, 't zij in mijn eigen woning, nu ik er zelf toevallig een aantal van in eigendom kreeg. Zulke Chineesche afbeeldingen, deden mij in mijn kindertijd, als ik er toevallig een stuk of wat onder oogen kreeg, nog al zonderling aan, want ik dacht dan onwillekeurig aan al de gruwelen, die in China heetten gebeurd te zijn, en daar nog altijd te gebeuren schenen. Maar nu ik door een zestigjarige verdere aanschouwing en eigen ondervinding van het leven hier in het Westen, eenigszins wijzer want de menschen beter kennend ben geworden, weet ik dat het in China volstrekt niet erger, want geenszins verfijnd-wreeder toe pleegt te gaan dan hier. De wereld en de Menschheid zijn altijd en overal in essentie eender geweest. Maar zooals het steeds in het relaas der gebeuringen met volken is gegaan, de verkeerdheden en onprettigheden in eigen volksaard laat men vrijwel onverschillig langs zich heengaan: men gunt hun geen lange herinnering, om dan des te verontwaardigder te kunnen uitvaren over de afschuwlijkheden door een ander ras begaan. Maar wezenlijk de Menschheid van alle tijden en streken is altijd en overal eender geweest en gebleven en wie een volk of een persoonlijkheid rechtvaardig wil beoordeelen, moet dan vóór alles letten op het mooie dat er in bestaat en dan kan | |
[pagina 208]
| |
men veilig aannemen - ik houd het er thans even voor, dat deze Chineesche verzen naar Chineesche voorbeelden zijn bewerkt, dat het Chineesche volk of ras, met zijn meen ik 300 millioen leden, in veel opzichten door de innerlijkste fijnheid zijner Psyche, boven het Kaukasische staat.
* * *
Ik heb er nooit van gehouden, om geregeld door veel aan te halen van de Schrijvers die ik bespreek. Ik heb in mijn vak, de Poëzie, geestlijk-doorgrondend en aesthetisch keurend, méér en langduriger, want reeds sinds 1880, gearbeid dan eenig ander mensch in dit land. En ook heden nog ben ik daar daaglijks uren lang geestlijk-werkend, want van uit mijn spontane Onbewustheid denkend en onderzoekend mee bezig en zoo kan ik zonder eenige verwaandheid, waarvan ik gelukkig altijd vrij ben geweest, naar waarheid zeggen, dat wanneer ik iets over Dichters of Dichtkunst schrijf dit de moeite van het ernstig overwegen door andere zich met de Dichtkunst inlatenden waard heeten kan, ook zonder dat ik geregeld door veel laat zien van de verzen waarover ik het heb. Maar nú wil ik toch eens een uitzondering op mijn regel maken van enkle komplete verzen van De Merode laten kijken. Want deze bundel is niet in den eigenlijk gezegden handel; er zijn tenminste zooals hierboven staat, slechts 145 exemplaren van gedrukt, zoodat, vermoed ik, niet iedereen, die hem bij zijn boekhandelaar bestelt er stellig en zeker in het bezit van komen zal. Welnu: | |
De keuze (blz. 17).Of wijn of waanzin? Wien moet ik verkiezen?
Mijn hart is een uit 't nest gevallen vogel,
Die wild verschrikt tusschen twee vallen vlerkt.
Kies ik den wijn, dan zal ik aan den grond
Genageld liggen, tot de pijn mij losscheurt
En mij in 't leven sleept, dat ik vervloek.
| |
[pagina 209]
| |
Kies ik den waanzin, dan word ik geteisterd,
Tot ik mijzelven opsluit in den roes,
En door geen kiertje meer de wereld zie.
Mijn hart is een uit 't nest gevallen vogel,
Het meende naar een schoone bloem te vliegen
Die ver stond van zijn onvolwassen drift.
| |
Wachten (blz. 14).Viel er een kleine regen in den nacht?
Een kraalgordijn heeft even zich bewogen,
Ik luister en ik houd mijn adem in.
Ik stond voor een verlicht papieren venster,
Mijn nagel gleed langs het doorschenen vlies
En daadlijk viel een groote duisternis.
Het kraalgordijn heeft even zich bewogen,
Daar achter loopt en luistert een, snel ademhalend,
Ik luister en ik houd mijn adem in.
| |
Troost.Men heeft den Zoon des Hemels afgezet,
Hij wou niet luistren naar de mandarijnen
Nu zit hij in een kale kloostercel
En stopt zich alle dagen vol met rijst.
De rijst is voedzaam en de keizersbuik
Zwelt machtiger dan alle mandarijnen.
Troost u in uw verneedring, Hemelzoon,
De keizer blijft de heerlijkste van allen.
Ik kan hier eindigen. Want men ziet het reeds: deze verzen staan vol van subtiel-menschlijk meegevoel, dat toch daaronderdoor blijft schertsen, en naar waarheid laat zich zeggen: dit is first-rate poëzie. |
|