De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.DCCLXXVIII.'k Weet, dat 'k diep leefde en leef nóg, stil-sterk doende wat 'k maar kon
Om Neêrland's Dichtkunst te verhoogen tot een Europeesche,
Nimmer met leegen schrijfwil rijmend noch der andren thesen
Nemend en dies herhalend wat een ondiep brein verzon.
Oneindge Geest mij stuwen blijft, die strevend-levend spon
Streng-logisch wat 'k breed voel dus weet als diep-harmonisch Wezen
En uit veel groote en kleine ellenden heeft me omhoog geheschen
Tot 'k eindlijk 't Doel mijn's wordens, een sterke, eigne plaats mij won.
Mijn Ziel steeds brandde en branden blijft, inwendig sterk van pezen
En jublend, klagend klinkt ze op diepst-in wijd diapason,
Hoorend van ver staêg Stem der Eeuwigheid, waaruit gerezen
Zij mag nu durend stroomen als een levensvolle bron
Van paarlend-peinzende muziek en zich de Waarheid won,
Die ging van aangeleerde wanen elken Geest genezen.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 189]
| |
DCCLXXIX.Hoe velen zag 'k stil wijken uit den waan, die 't leven bleek
Te zijn me al, toen 'k als zwak, gelaten-mijmrend kind vergaarde
Mijn Diepte omhoog vaak naar mijn helder hoofdje, dat zich spaarde
Geen moeite om wel-gemoed te blijven! 'k voelde, dacht en keek
Al menschen, dingen aan in stil verwondren, zoodat leek
'k Onnoozel zakelijken Daagschen, daar 'k, in schijn bedaarde
Schoon diep-in gloênde Ziel, nooit sprak. Ja, soms verstolen staarde
Ik iemand aan, met vreemden blik, diep-heldre, van uit bleek
Schraal Aanschijn voelend diep-in dóór hen: 'k Deed nooit slap of week,
Neen, vredig, niet aanhaalrig. Onbewust me een aêrs-geaarde
Voelde ik. Wen 'k vroeg iets, wierd 'k gehoond. Maar mijn indiepste waarde
Als oudre Knaap reeds vaag ik voelde en huurde week aan week
Befaamde schrijvers, kalm hen lezend. Uit ver-stille streek
Kwam 'k om mijzelf en Haar te kennen naar vreemd draaiende Aarde
| |
[pagina 190]
| |
DCCLXXX.Thans steeds heel jeugdig-ferm nog doend, daar 'k diep-gezond van Geest
En lijf en steevgen, ongeschonden Zielswil ben gebleven,
Schoon vroegre Volgers randden me aan soms, daar 'k niet mee wou zweven
Op 't glij'n van gladde woorden heb 'k in 't Diepste nooit gevreesd
Voor wat zij poogden me aan te doen. Och, 'k ben zeer lang geweest
Een aambeeld voor hun dwaze slagen, maar toch voel 'k sterk leven,
Van knaap tot heden, me als de zuiver-ware, en psychisch beven
Nooit ging ik voor hun hoonen, want weer spoedig dan verrees 't
Hopen me op zege. Voor 't Al-innerlijkste sterk-bedeesd
Arbeidde ik levenslang met onbedwingbaar-stuwend streven
Zingende ziend te zeggen, hoe 't Alwaarste is 't allermeest
Mij, wijd-uit frank-ontroerde, en zóó nu mag 'k nog ganschlijk geven
Me aan al wat 'k wil en ook vermag, tot 'k vredig eens ga sneven,
Vervliegend in 't Een-Zijnde, Dat ons van al waan geneest.
| |
[pagina 191]
| |
DCCLXXXI.‘Babblen’ is heel verkeerd en dies sprak nooit 'k nog druk.
Schoon 'k alles hoor en lees, toch veelal zwijg 'k, want vraag me: Is 't zeker
Dat wat elk zegt precies is? Doch wen 'k zelf soms word een spreker
Mondling of schriftlijk, doe 'k 't steeds zuiver-logisch. Bij geluk
Ging 'k daaraan wennen, daar 'k als kind sterk stotterde: gansch stuk
In brokjes alles viel, wanneer 'k iets zei, en daar dan keek er
Soms me iemand ongeduldig, lichtlijk spottend aan, daar 'k leek er
Te zijn hem minderwaardig, zweeg 'k maar liever. Och, de druk
Die op mij woog daardoor was zwaar. Den dommen scheen 'k een kruk,
Lijk tháns nog velen dwazen. En ook heden ben 'k geen Preêker.
Diep-levend bleef 'k een vredig Intellekt, en hoe soms rukk'
Of rukte in schijn me omver een ijdele, als vergeefsche wreker
Zijns eignen kleinen wil's op mijn bezonnenheid, die tuk
Nooit wierd op uiterlijken schijn, 'k bleef van mijzelf gansch zeker.
| |
[pagina 192]
| |
DCCLXXXII.Als jongen wierd 'k mij kalm-bewust soms, want reeds in dien tijd
Sterk-hoog me ontbloeide 't Diepre, waar dan soms uit schoten
Lichtflitsen plots ten hersnen, die 'k dan stilkens, onverdroten
Wijd overdacht want klaar verstaan wou. Tegenwoordigheid
Des Geestes van nature me eigen is en dies bereid
Stond 'k altijd, elk ding te verduren, sterk omsloten,
Door eigen stuggen Wil. 'k Scheen koel en droog en nooit vergoten
Als kind zelfs heb 'k veel tranen. Kort-van-woord veelal bescheid
Gaf 'k heel precies en zaaklijk op wat men mij vroeg. Kalm strijd
Voer 'k met al vaagheên, dwaasheên sinds mijn jeugd, want met devote
Liefde vereer ik diepste Waarheid, 't Schoone en de Eerlijkheid.
Nooit ijdel of verwaand, vraag 'k niet mij af: Ben jij een Groote?
Van holle woorden houd 'k in geen geval en harde noten
Onbillijke, te kraken krijgend, bijt 'k ze stuk, schoon 'k lijd.
| |
[pagina 193]
| |
DCCLXXXIII.Dichtkunst is Wiskunst zeker, maar der Ziel alleen, die wikt
Veelvoudger, niet abstraktlijk-droogjes. Zelf een lang nog blijvend
Verschijnsel, werk ik altijd voelend, en wen Geest mij drijvend
Te worden blijkt, kalm schrijf 'k spontaan, sinds eerste jeugd reeds strikt
Op lijn mij door mijn Diepsten Wil gewezen. Ongelikt
Want zonder intellekt of vorm schreef 'k nooit, ofschoon ik wrijvend
Te zijn kwam tegen andere aan soms en dus ziende, schrijvend
Als jeugdge, deed een oogwenk krachtig fel. Maar toch gemikt
Langs diepe rechte lijn heb 'k steeds naar 't Waarste, en nooit geflikt
Heb 'k verzen saam in nijdigheid of eerzucht. Diep gerijvend
Met leering of iets anders goeds wou 'k velen zijn. Gesnikt
Heb 'k nooit, neen mij geen enkel oogenblik verwijvend
Doorstond 'k veel redelooze stormen, die gestaeg mij stijvend
Waren in 't Eigenste en zoo sta 'k ook thans nog onverwrikt.
| |
[pagina 194]
| |
DCCLXXXIV.Zou 't ánders kunnen? 'k Ben een mensch, die sinds zijn kindsheid raakte
Van zelf met hersnen en gemoed 't Al-Eeuwige en ook las
Al het door Grooten meegedeelde erover, doch dat was
Onderling zóó volstrekt verschillend als wàt ook. Ik waakte
Soms zware nachten lang mij te bezinnen, maar moe staakte
'k Op 't laatste dan mijn werken zonder vrucht, tot 'k eindlijk rasch
In lichten slaap viel, of ook wakker bleef ontstemd. Ik pas
Sindsdien voor 't lezen over de Onverganklijkheid, maar blaakte
Toch steeds om haar te kennen, lijk niet één nog deed, en laakte
Dus één nooit om 't verbeelden, dat hij schreef als 't Echtste. Ik vlas
Van knaap reeds op den dood, dus wierd nooit bang. 'k Ben van geen klas
Der luide bidders, vreemde geestenzieners, schoon mij kraakten,
Neen, kraken woû'n pedanten dom kapot. Och, stil-diep haakte
'k Staeg naar den Eeuwgen Geest, dien 'k voel steeds in mijn hersenkas.
|
|