| |
| |
| |
Verzen van Fred. Batten.
Lied na volle maan
Laat àlles zoo zijn, lief,
Laat àlles naar een klein
laat mij niet éénzaam gaan....
| |
| |
| |
Petit-rien pour Dorothée-Marie
et les fleurs se taisent....
plus jolie et plus aimée,
que même Madonne-Marie....
| |
| |
Het is zacht te loopen in den regen, -
De regen maakt de wegen nat,
Ik loop te zingen in den regen,
Het is zacht te loopen in den regen,
De boomen dropen in de stad,
Ik zie je groote oogen in den regen,
| |
| |
| |
Kleine tonen in de bas en hooger
I.
en dat mijn leven nog begon,
| |
| |
| |
| |
III.
Ik ben géén held, en zelfs - wel laf.
Je weet zooiets misschien?
Wij zijn het beiden achteraf,
Wordt donker altijd licht,
Licht is, wat voor donker zwicht.
Dáárom is dit 't best misschien:
Beminnen in een groot gedicht
En de beminde zèlf niet zien....
| |
IV.
Het zacht geluk ging niet in jou teloor,
Je was zoo lief toen ik je tegenkwam,
Ik speelde met den ernst van desperado dóór,
Jij was het die mij ernstig nam....
| |
| |
| |
V.
Volksverhaal:
Hij was hier altijd heel alleen geweest,
Zijn lippen zwegen alle jaren om,
Alleen de kinderen waren onbevreesd.
En eenzaam is hij 's nachts gestorven.
Raven riepen in een donkere laan.
Om een kuil te diepen is hij weggegaan.
Hij bleef schreiend bij de rozen staan:
Zijn lijf was beurs en al zóó lang bedorven.
| |
VI.
Ik weifel, weet niet: zal ik léven?
Zal later alles, alles overgaan?
Witte wolken hebben donkere verdreven
En langs mijn raam rijst weêr de kleine maan....
| |
VII.
Jaren ben ik leêg geweest,
Maar aan dit jaar zal ik 't meest
Nog denken, in 't zacht gestorven zijn,
O, 't òverdenken dat geneest!
| |
| |
| |
VIII.
Je bent voor mij zóó lief geweest....
dikwijls naar je kleinen mond,
maar elk genot ontbond ik
Er is ook wel een weeke wond,
die weêr vanzelf geneest....
Madelon, je bent voor mij,
ach heusch, te lief geweest.
| |
IX.
Zoeler zijn opeens de zinnen losgekomen
En willen vurig leven ten koste van de droomen,
Waarin wij dronken sliepen....
Slaap van jaren, ons voorgoed ontnomen.
| |
X.
Wij zoeken àllen ons een teedre Vrouw,
Die ons alleen laat, buiten elk berouw
En elk verlangen, in de morgendauw. -
Waar is voor ons die ééne teedre Vrouw?
| |
| |
| |
XI.
Spéél nog Chopin, de valse as-dur, -
Zing weêr als vroeger, als vroeger....
Speel om mijn slapen een snoer
Van snikken, zing dan, vervoer....
O! rozenruikers, ritselend riet,
En lente-linde struikgewas
Van donker, donker loover....
Zing Ariël, 't levensmoê vaarwel,
Buigen niet vrouwen zich over?
Ik weet niet, waar ik vroeger was,
Verzacht verdriet, verover....
| |
XII.
O glimlach, in het zachte licht,
En doe een klein geluk beginnen, -
Wij naderen elkaar zóó dicht,
De avond valt, nu wij beminnen.
Zeg mij iets liefs van een zomerlaan,
Woorden als veêren gezwicht.
O mijn armen om je schouders slaan,
De glanzen van je lief gezicht....
|
|