De Nieuwe Gids. Jaargang 48(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] Verzen van W.A. van Ravestijn. Regen In een verlangen naar de troosting van den regen Zijn wij den zachten voorjaarsavond ingegaan. Wij kozen zonder vraag de meestverlaten wegen, Er was geen spreken noodig voor ons vreemd verstaan. Toen floot daar bij den ingang van het park een jongen. Ik zei, uit pijn, een spottend en minachtend woord. Maar jij, die reeds weer sterk je droefheid had bedwongen, Zag mij glimlachend aan en luisterde bekoord. Het was een onbeteekenende, lichte wijs, Maar wonderlijk van zuiverheid en klaarte gleden De klanken door 't eentonig suizend regenvalgerucht En wonderlijk ook was, hoe lichtend, gloeiend grijs Achter de donk're boomen van het park beneden De wolken rezen aan de losgewaaide lucht. [pagina 173] [p. 173] In den trein Ik staar het duister van den Maartnacht in. Geleund aan 't open raampje, half in thuisreisdroomen, Zie ik de lichtjes langzaam uit de verte komen, Een weemoed voelend, dien ik vreemd bemin. En plots geef ik mij over aan zijn macht. Ik wil de melodie in mij niet meer bedwingen. Wat geeft het? Niemand kan nu spotten met mijn zingen, Want niemand hoort mij dan de winternacht. Uit diepen slaap ontwakend door het lied Dringt alle droefs, dat in mijn denken is gevangen, De brooze banden der gedachten stuk. En snikkend in muziek zingt mijn verdriet En heft zich zingend tot extase van verlangen En dit verlangen wordt tot groot geluk.... [pagina 174] [p. 174] Het stille strand O, de vrijheid van de uren aan het water! Ik had lang vergeten, dat het leven zóó kon zijn. Hoor de leeuw'rik hoog daar in den stralendblauwen hemel, Zanger van ons onbegrijpelijk festijn. Altijd jub'lend daalt de kleine vogel langzaam En dan plots'ling zwijgend zwiert hij neer in 't land. Helder klinkt weer ver de kust af 't murm'lend ruischen Van de golven, kalm vervloeiend op het strand. Languit in het zand beginnen nu mijn beide Meeontsnapten zacht een Hawaiaansche wijs. Eigenlijk niet meer dan een melodisch roepen Naar den droom van een verloren paradijs. Ook dìt paradijs is bijna weer verloren. Dit genieten is het laatste, wat het brengt. 'k Sluit mijn oogen om geheel te luist'ren, hoe zich 't Zachte zingen met de stem der zee vermengt. [pagina 175] [p. 175] De onbegrijpelijke gedachte Dit was wel een der wonderlijkste dingen: Wanneer wij, als zoo dikwijls toen, zoomaar In mijmering wat door de straten gingen En jij vertelde mij iets goeds van haar. Vergeten was dan alles, wat mij griefde, En als een droom mijn weifelmoedigheid. Dan werd mijn aarzelende, schuwe liefde Een groote, jubelende zekerheid. Totdat het diepst ontroeren mij verliet En een gedachte kwam, windsnel verstoven, Onvatbaar als een zeepbel voor een hand: Dat door mijn liefde tusschen ons een band Gelegd werd, en ik moest het wonder g'looven Maar het geheel begrijpen kon ik niet. Vorige Volgende