| |
| |
| |
Nieuwe Gids-correspondentie. (Vervolg van blz. 33.)
Hemonystraat 13.
Waarde Heer,
Zoudt gij zoo goed willen zijn, als gij den juisten titel, uitgever en de redactie kunt te weten komen van het tijdschrift der jonge Duitschers, waarvan gij mij laatst spraakt, die mij dan even per briefkaart te melden?
U bij voorbaat dankende,
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer J.H. Rössing.
| |
Amsterdam, 16 Mei 1886.
Hemonystraat 13.
Waarde Mevrouw,
Ik kan u niet zeggen, hoeveel genoegen het mij doet, dat u mij zoo vriendelijk schreef; ik hoop maar, dat u nu een beetje meer moed op ons zult krijgen.
Finantieel gaat het ons, voor een eerste jaar, zeer goed. Het getal abonné's bedraagt thans 255 en er komen er nog voortdurend langzaam aan bij.
In de Juni-aflevering zullen de laatste bladzijden, die Huet op den laatsten dag van zijn leven schreef, verschijnen. Zij werden ons door mevrouw Huet aangeboden, omdat zij zoo ingenomen
| |
| |
was met het In Memoriam, door v.d. Goes in het Weekblad van 8 Mei geschreven.
Ook de brochure gaat goed, beter zelfs dan wij dachten: o.a. heeft v.d. Land deze week 40 exemplaren er van verkocht en Schröder dertig. Ik schrijf u deze handelsbijzonderheden, omdat u er misschien belang in stelt, want u hebt toch wel het meeste er toe bijgebracht, dat de Nieuwe Gids tot stand kon komen, en zonder u was hij er waarschijnlijk nog niet geweest.
Van alle kanten krijgen wij brieven van sympathie en dankbetuiging, maar de couranten houden zich, als naar gewoonte, weder zeer gek. Zij weten niet, wat zij doen zullen, en zeggen maar wat. Zoo beweert de Spectator van deze week, dat de critici ‘Julia’ toch eigenlijk niet geprezen hebben. En voegt er bij, dat Julia ‘een gebrekkig gedicht’ is, dat bij zoovele andere gebrekkige gedichten, die thans het licht zien, ‘niet eens zoo erg afsteekt.’
De ‘Portefeuille’ daarentegen denkt er anders over: zij zegt, dat ‘Julia’ eigenlijk zeer schoon is en dat de critici gelijk hadden met het te prijzen.
Wij hebben geschaterd, want wat de kranten ook zeggen, het publiek schijnt op onze hand te zijn: er gaat een groote lachbui door het land, en daar kan geen recensent wat aan doen.
U begrijpt, dat het ons ook onaangenaam was Holda er bij te zien. Wij hebben altijd sympathie voor haar gehad, maar over haar zwijgen konden wij toch niet, daarvoor was haar stuk te uitvoerig en te veel in het oog loopend. Toch hebben wij haar, o.i. minder, veel minder onaangenaam te woord gestaan dan b.v. Smit Kleine, Gosler en Fiore. Onze toon tegen haar was meer schertsend en slechts tusschenbeide brak de verontwaardiging even los en werden wij ernstig. Want, o mevrouw, u begrijpt niet, hoe bitter het maakt, als men zoo veel mogelijk het goede wil en overtuigd is, dat men tenminste iets goeds kan, altijd en altijd weer bedild, verdachtgemaakt en gedeclineerd te worden, door menschen, die zoo duidelijk toonen, dat ze geen verstand hebben van de dingen, waarover zij in 't publiek hunne meening verkondigen. Hoe kwam Holda er toch toe, ons aan te vallen? Als ons werk haar niet aanstaat, waarom laat zij 't dan niet met rust? Als iemand met beredeneerde argumenten tegen ons aankwam, zouden wij ons niet gekwetst gevoelen, maar wat beteekent dat verwijt, dat
| |
| |
wij mijmerziek, en mystiek en met opzet duister zijn? Terwijl wij alleen naar ons beste vermogen hebben getracht, in een paar onzer verzen oogenblikken van groote smart artistiek weêr te geven.
En dan - weet u wel, dat de aanvallen niet van onzen kant zijn uitgegaan? Wij zijn in deze beide afleveringen zeer kalm opgetreden, en men heeft ons geantwoord door ons te parodieeren, te siffleeren en te deprecieeren. (Het stuk van Holda is geschreven, voor ze de 3e afl. had gezien). Maar dit is een onaangenaam onderwerp. Wij hopen met u, dat we nu hebben afgedaan met de Hollandsche recensenten.
En nu, mevrouw, wou ik u graag nog wat anders zeggen. Toen u mij de laatste malen schreef, was het over een onaangename zaak. Ik gaf u toen, als reden, dat ik Mei verleden jaar niet bij u was gekomen, op ongesteldheid en uit de stad gaan. Dat was ook zoo: ik ben van April tot Juni ongeschikt voor alles geweest, maar een nog geldiger reden verzweeg ik, omdat ik vreesde, dat u het als een uitvlucht beschouwen zoudt, waar niets op te antwoorden viel, dan stilzwijgende ongeloovigheid, dit n.l., dat ik zelf van mijn debiteur geen geld had ontvangen en ik van mijn eigen middelen u niet betalen kon. Dat toch was het geval, maar ik kón het u niet zeggen. Ik woon thans sinds 1 Mei l.l. bij dezelfde menschen, op een kamer, duurder en beter, dan in mijn vorige woning, en zal over een paar maanden beginnen, wat van de huur af te houden, dat is de eenige manier om het geld los te krijgen.
Ik zal echter mijn best doen u Mei volgend jaar wat af te betalen en verzoek u, of u daarmee genoegen zou willen nemen.
Hoogachtend,
Uw toegenegene
WILLEM KLOOS.
| |
Amsterdam, 17 Mei 1886.
Hemonystraat 13.
Geachte Heer,
Hierbij uw proef met copie. Ik heb mij veroorloofd op pag. 12 der proef een zin te schrappen. 't Klinkt komiek, maar een tijd- | |
| |
schrift, dat begint, mag niet van zijn lezers onderstellen en die onderstelling neerschrijven, dat zij op de hoogte zouden zijn van de verschillende soorten publieke vrouwen, die er in de wereld zijn. Ja, het zou misschien wenschelijk zijn het geheele voorbeeld weg te laten, maar enfin, iets moeten wij toch wagen, anders komen wij nooit verder. Wees zoo goed, de proef aan mijn adres terug te zenden. Verlangt ge ook revisie, of zal ik daar zorg voor dragen?
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Arij Prins.
| |
Amsterdam, 17 Mei 1886.
Hemonystraat 13.
Waarde Heer,
Hierbij de proef van uw stuk. Wilt gij haar s.v.p. aan mijn adres terugbezorgen? Komt gij nog niet eens bij mij? (Govert Flinckstraat 57).
In de Juni-aflevering zal ik het genoegen hebben uw nieuwe gedichten te bespreken, waar de Hollandsche critiek zoo voorzichtig is over te zwijgen.
De allermooiste m.i. zijn: Zwaluwen, Vallende Vruchten, Avondwandeling, Luchtbeeld, In de Laan, Vijver in 't bosch (vooral de heerlijke tweede strofe), Zang op Zee, Werking der Muziek, Buiten en Binnen, etc. Tot ziens.
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Winkler Prins.
| |
| |
| |
Amice,
Plettinck stuurt mij weder een exemplaar van zijn v. Mander en vraagt mij of er in de volgende afl. een bespreking van komt. Zou je er niet iets van kunnen zeggen, al is het maar drie regels? Kan ik op je stuk rekenen?
t.t.
W.K.
Den Heer Jan Veth.
| |
WelEdelgeb. Heer,
Zeer gaarne, dan zal ik plaats voor u openhouden. Van den heer Snelleman ontving ik nog geen antwoord.
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer G. Buitendijk.
| |
Amsterdam, 19 Mei 1886.
Hemonystraat 13.
Amice,
Bij deze doe ik je toekomen de proef van je stukjes over l'Oeuvre en Happe Chair, en de copie van je polemiek tegen ‘de Gids’.
De Redactie was van meening, dat, daar Netscher een beetje boos op mij schijnt te zijn, wij onvoorzichtig zouden handelen door je stukjes met je naam te onderteekenen.
Dit toch is het geval: In hoofdstuk IX van je brochure spreek je, of schijn je te spreken uit naam van ons. In verband met de opdracht aan mij, heeft het dus het air eener manifestatie van ons tegen Netscher. Treed jij nu in de op de brochure volgende afleve- | |
| |
ring N.G. op als onze naturalistische medewerker, dan ontstaat er licht de meening onder de menschen, alsof Netscher uit de N.G. gedrongen is. Dit nu kunnen wij, in aanmerking genomen de onzekere voornemens, die je ten opzichte van ons tijdschrift hebt, in ons practisch belang niet doen.
Zetten wij daarentegen een andere letter, dan moge deze of gene stijlkundige vermoeden, dat de stukjes van jou zijn, maar je medewerking is niet officieel, lijkt dus niet op een manifestatie en wij behouden tevens je artikelen, waar wij zeer blij meê zijn.
Wat het stukje tegen ‘De Gids’ betreft, dat vervalt hierdoor, omdat wij een zoo principieele zaak, als een aanval op onzen ouderen naamgenoot, slechts van de Redactie of een zich teekenenden medewerker kunnen laten uitgaan.
Zou je zoo goed willen zijn, de gecorrigeerde proeven te laten bezorgen bij: J. Clausen, St. Jansstraat 40? En verlang je ook revisie, of zal ik daar zorg voor dragen?
t.t.
WILLEM KLOOS.
Den Heer K. Alberdingk Thijm.
| |
Amsterdam, 20 Mei 1886.
Hemonystraat 13.
WelEdelgeb. Heer,
Zooeven ontving ik een brief van den heer Snelleman, als antwoord op een schrijven van mij. Daaruit blijkt, dat zijn stukken niet beter of doorwerkter zullen worden dan de artikelen, die hij als proefjes stuurde. Moeten wij 't nu toch doen?
Ik schreef hem, dat wij nog een anderen medewerker, den heer Buitendijk hadden, die, als zijn tegenwoordige bezigheden zijn afgedaan, een geregelde campagne over Indische toestanden zal voeren, en dat het zoo uitstekend zou zijn, als gij beiden kondt samengaan.
Ik hoor, dat Multatuli erg zwak en ziek is. v. Eeden is bij hem
| |
| |
geweest. De Julia-zaak was een evenement geweest in zijn huis, zei hij.
Hebt gij gezien, hoe mal zich de pers houdt? Zij spreken elkaar lijnrecht tegen. De Spectator zegt, dat Julia een ‘gebrekkig gedicht’ is, dat de critici het eigenlijk niet geprezen hebben: de Portefeuille daarentegen beweerde, dat Julia zeer schoon is en de critici gelijk hadden het te prijzen, evenzoo het Nieuws v.d. Dag en 't Vaderland. Weer een ander zegt, dat alles uitstekend is, maar dat wij zoo pedant zijn, en ze zijn het er allemaal over eens, dat onze manieren slecht en onhebbelijk zijn.
Maar het publiek koopt en lacht en we krijgen vele brieven van sympathie.
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer G. Buitendijk.
| |
Amsterdam, 23 Mei 1886.
Hemonystraat 13.
Geachte Heer,
Ik had gehoopt, dat gij iets voor onze Juni-aflevering zoudt hebben: een paar pagina's kan ik altijd nog wel plaatsen. Ik zal in de kroniek uw boek en v. D. brochure bespreken.
Gosler maakt après tout goede zaken met de ‘Julia’, die door een menigte lezers ‘der Onbevoegdheid’ gekocht wordt. Ja, die critici! Zij toonen hun onbevoegdheid misschien nog meer door wat zij thans zeggen, dan door de zaak zelve. De opinies van de beoordeelaars van de brochure zijn diametraal tegenovergesteld en ik heb zelfs gehoord, dat Taco H. de Beer bezig is met een anti-brochure om te bewijzen, dat ‘Julia’ toch zeer schoon is en dat de recensenten gelijk hadden het te roemen! Zoo iets is een comble.
Uw briefje aan Smit Kleine vind ik uitstekend. Ik betwijfel
| |
| |
echter, of gij nu een beteren beoordeelaar van uw werk in ‘Nederland’ zult krijgen. Verbeeld je, dat Br. aan den gang gaat, die versjes maakt op ‘De Deugd’ en ‘Geloof, Hoop en Liefde’, en die tegen Smit Kleine gezegd heeft: ‘De lauwer kroont u - Volvoer uw taak!’ en tegen van Maurik: ‘Gevierd novellen-schrijver! vaardig recensent.’
A propos weet gij, dat Pol de Mont in ‘de Toekomst’ voortdurend bezig is u te prijzen? Hij is er ook ingeloopen met de ‘Julia’, in ‘de Kleine Gazet’, maar wij hebben hem maar gespaard.
Hebt gij reeds gezien Baboe Dalima, opiumroman van M.T.H. Perelaer? De man citeert u in zijn voorrede, en beweert, dat hij naturalist is. Maar hij heeft geen talent.
Groetend, met achting,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Frans Netscher.
| |
Amsterdam, 23 Mei 1886.
Hemonystraat 13.
WelEdele Heer,
De Redactie van De Nieuwe Gids is u zeer dankbaar voor uwe bereidwilligheid en kan zich volkomen vereenigen met de wijziging in het plan, die gij voorstelt. Ik hoor dan wel van u, als de tijd daar is.
Dank ook voor uw vriendelijke mededeeling omtrent het artikel van den heer v.d. Goes. Wij wisten het bericht reeds, door de familie.
Hoogachtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer H. Louis Israëls.
(Wordt vervolgd.)
|
|