| |
| |
| |
De groote daad door Louise Franken.
Toen ik nog een heel klein meisje was, vele jaren geleden, ben ik eens op mijn krukje naast Grootvader's stoel geklommen, heb eenige minuten toegekeken hoe hij één voor één uit een klein, gouden dameshorloge allerlei schroefjes en radertjes te voorschijn haalde, deze door zijn loupe bekeek en schoonmaakte, en vroeg toen plotseling:
‘Grootvader, wat is lèven eigenlijk?’
Mijn Grootvader legde van verbazing zijn loupe neer, en keek eenige minuten voor zich heen. Gedachteloos speelden zijn magere, gerimpelde vingers met de kleine onderdeeltjes van het gouden dameshorloge en net toen hij wou gaan spreken, begonnen alle klokken, die in het donkere, kleine winkeltje hingen, te slaan en te spelen. Alle klokken, pendules, wekkers en horloges die in Grootvader's winkel hingen, liepen gelijk en als er dan een half of een heel uur om was, dan was het een gerinkel, een getiktak, een gongen, gekoekoek en slaan, dat hooren en zien verging. Dan keek Grootvader altijd even van zijn werk op en ging pas weer verder als alle klokken uitgespeeld waren. Het was heel goed voor een sterveling om telkens even naar het gelui van al die klokken te luisteren, zeide Grootvader, dan drong het goed tot je door, dat er al weer een half uur van dien heel kostbaren tijd voorbij was, een half uur, dat nooit meer terugkwam.... En toen dien middag alle klokken uitgespeeld waren en alleen het tik-tak in alle toonaarden en maten de stilte verbrak, raapte Grootvader één zoo'n heel klein radertje van het blad vóór hem op, dat hij zoo juist uit het horloge gehaald had, hield het voor mij en zeide:
‘Zie je, Vera, kind, dàt is leven....’
| |
| |
Grootvader, als je nog leefde, dan zou ik je vandaag wéér vragen:
‘Wat is lèven eigenlijk?’
Dan zou dàt antwoord me niet meer tevreden gesteld hebben, zooals toen, toen ik me over dat radertje boog en uitriep:
‘Dat is dan zeker het wieltje dat tik-tak zegt, Grootvader!’ maar jij zou zeker een ander antwoord gevonden hebben, dat mij wèl bevredigd zou hebben.
Wat is het leven eigenlijk? Grootvader, in al zijn eenvoud en wijsheid, zou mij het antwoord gegeven hebben. Het jaren achtereen gebogen zitten over wieltjes, radertjes en schroefjes, de één nog kleiner dan de andere, het uit elkaar halen en weer in elkaar zetten van klokken en pendules, hadden van het kleine, stille mannetje een wijsgeer gemaakt.
Ik ga voor het venster staan. Het is Augustus, maar het lijkt wel herfst. Striemende regens kletteren tegen de straten op, rukwinden trekken aan de boomen en donkere wolkenmassa's drijven voorbij. Misschien is het mijn eenzaamheid, die mij vragen doet: Wat is het lèven eigenlijk? Ik ben het leven ingegaan, vele jaren geleden, vol hoop en verwachtingen. Ik wilde werken, vrienden maken, de menschen leeren kennen en helpen.... Ik ben altijd eenzaam gebleven. Ik ben jammerlijk mislukt. Ik heb wel vrienden, maar het zijn de ware vrienden niet. Het zijn niet de menschen, die al mijn vragen juist beantwoorden, die al mijn emoties voelen, zonder dat ik ze uitspreek. Er was maar één mensch, die dat kon. Grootvader!
Ik ga weg van het venster, het naar buiten kijken stemt me zoo troosteloos droef.
Grootvader, als jij er nog was, dan zou ik niet zoo eenzaam zijn. Ik zou toekijken, hoe je de horloges uit elkaar haalde, en ik zou je weer alles vertellen. Je was altijd mijn vertrouwde, ik vertelde jou altijd alles. Moeder was altijd zoo bleek en stil en ze sprak heel weinig. Jij sprak ook niet veel, maar je luisterde en begreep alles. Soms, als ik iets zeide wat je boos maakte of vermaakte, haalde je je loupe uit je oog en bleef eenigen tijd sprakeloos voor je uitstaren. Je magere, bewegelijke handen lagen dan stil in je schoot of op de werktafel. Dan zweeg ik en ik waagde het pas weer verder te gaan, als jij de loupe weer opraapte
| |
| |
en verder ging met je peuterwerk van horloges uit elkaar halen, schoonmaken, radertjes afvijlen en weer in elkaar zetten. En er waren dikwijls heel veel dingen waarover jij je ergerde. Het leven was niet gemakkelijk voor je geweest, maar dat hinderde je niet En jij lachte, om wat de menschen over jòu zeiden. Maar als men mij plaagde en kwelde, werd je verdrietig en boos. En dat gebeurde heel dikwijls. Ik kon er niets aan doen, dat mijn ouders niet getrouwd geweest waren. Mijn vader en moeder hielden zooveel van elkaar, dat ze vergaten te trouwen en toen ik geboren moest worden en het huwelijk eindelijk tot stand zou komen, stierf mijn vader plotseling. Daarom is moeder altijd zoo bleek en stil en praat en luistert ze nooit. Ze is altijd met zich zelf bezig. Ik dacht vroeger altijd, dat moeder een dochter van je was, maar die veronderstelling bleek niet juist te zijn. Vader was een zoon van jou, Grootvader; hij was een wilde, onbesuisde jongen, die altijd in impuls handelde. Jij zeide later dikwijls, dat het goed was, dat vader gestorven was. Hun liefde was tè groot om eeuwig te duren. Maar moeder begreep dat niet.
Ik werd dikwijls geplaagd op school, want de kinderen hoorden het van hun ouders en scholden me uit voor dingen, die ze zelf niet begrepen. Ik mocht nooit met hun spelletjes meedoen. ‘Ga weg, je mag niet met ons spelen, je bent geen ècht kind!’ Dikwijls stond ik dan hunkerend te kijken, maar als ze bleven schelden, ging ik verdrietig naar huis, klom op mijn krukje naast Grootvader's stoel en zeide geen woord. Maar Grootvader begreep het altijd, als het weer mis was, en zeide: ‘Vertel het me maar, Vera.’ En dan, of ik wilde of niet, vertelde ik hem alles. Als ik dan uitgesproken had en verdrietig voor me uitstaarde, dan zeide je me, dat ik het den menschen en kinderen niet kwalijk mocht nemen, omdat ze niet wisten wat ze deden, en ook hoe het kwam, dat ze zoo dom en kortzichtig waren. En als we dan samen zoo ernstig gesproken hadden, konden wij weer lachen en pretmaken. Maar toch blonk er dan iets in je oogen.... iets vochtigs, en je stem klonk soms erg heesch en verdrietig.
Er was echter één dag in mijn schoolverleden, die als een groot, lichtend beeld in mijn herinnering staat. Ik was toen al een paar jaar op school en hoewel ik een goede leerling was, blonk ik toch niet bijzonder uit. De juffrouw deed een moeilijke vraag. Niemand
| |
| |
van de kinderen wist het, en toen plotseling, schoot met een ruk mijn vinger omhoog en schalde ik mijn weten uit. Na dien keer gebeurde het dikwijls, dat ik dingen, die niet in de boekjes stonden, wist, die de anderen niet wisten, zoodat het op het laatst gewoonte werd te zeggen:
‘Vraag het Vera maar, die zal het wel weten....’ Toen ik je dat vertelde, Grootvader, hield je weer even op met werken en staarde stil voor je uit. Ik had je niets verteld van die heerlijke emotie, die mij telkens weer bezielde als ik meer wist dan de anderen omdat ik zoo bewijzen kon, dat ik, ondanks het feit dat zij op mij neerkeken en mij uitscholden, toch hun méérdere was. Maar jij scheen iets van de verrukking, die van mij uitstraalde, gevoeld te hebben, want je nam mijn hand in de jouwe en zeide:
‘Toon altijd alleen op diè manier, Vera, kind, dat je hun meerdere bent!’
En later waren er nog andere dingen, die mij kwelden. Dingen, waarover op school door de andere kinderen heimelijk gesproken werd, en waarvoor ik mij schaamde. Jij merkte het, ofschoon ik het natuurlijk zoo goed mogelijk had trachten te verbergen, en toen ik dan eindelijk met horten en stooten verteld had, wat er aan de hand was, waarover de kinderen zoo heimelijk spraken en pretmaakten en ik schuchter vroeg, of dat wáár was, toen zweeg je eerst een heel langen tijd. En toen begon je te spreken zoo lang als ik je nog nooit heb hooren doen. Je sprak heel veel, met mijn hand in de jouwe, en vertelde me de dingen, zooals ze werkelijk waren en niet, zooals ze door de kinderen begrepen werden. Voor dàt gesprek ben ik je o zoo dankbaar, Grootvader, omdat ik later pas begreep wat het voor me beteekend heeft, dat je dat toen zoo vertelde. Het maakte dat ik het leven heel anders, beter zou ik bijna zeggen, kon bekijken dan de andere menschen. Och, ja, Grootvader, je hebt maar al te dikwijls schoonmaak in mijn gedachten gehouden. Dan deed je net als met je horloges, je haalde eerst alles uit elkaar, totdat het open en klaar voor je lag, bekeek het door je loupe, maakte de vuile onderdeeltjes schoon en vijlde hier en daar wat bij, en dan zette je de boel weer netjes in elkaar. Je horloges hadden je heel wat wijsheid gegeven....
Ik ga voor het portret van Grootvader staan. Het is een groot portret, dat midden aan den wand hangt. Hij staat er heel statig
| |
| |
en ernstig op zijn oogen kijken koel in de verte en alleen om zijn mond speelt dat vage, wereldwijze lachje, dat ik mij zoo goed van hem herinner. Nee, dat is Grootvader niet, tenminste niet, zooals ik hem ken. Statig was hij niet, en ernstig ook niet. Niet, zooals mèn dat woord opvat, want Grootvader heeft heel wat dwaze dingen in zijn leven gedaan. Hij heeft de vrouw, waarmede hij getrouwd was en die hem vooruit wilde helpen, verlaten omdat ze steeds achter hem heenzat en niet duldde, dat hij een paar minuten voor zich uitstaarde en droomde. De menschen gaven hem ongelijk, want als hij bij haar gebleven was, was hij zeker vooruitgekomen in de wereld; ze was flink en beheerde de geheele zaak. Maar Grootvader gaf er de voorkeur aan, arm te blijven en te kunnen droomen.... Zijn zoon heeft hij nauwelijks gekend, maar toch heeft hij de vrouw, waarmede zijn zoon geleefd had en het dochtertje van die vrouw, tot zich genomen en voor hen gezorgd en gewerkt als voor zijn eigen kinderen. Daarover hebben heel wat menschen het hoofd geschud.... En je deed nog veel meer dwaze dingen, te veel om op te noemen.... Nee, statig en ernstig was je heelemaal niet, en daarom houd ik niet van dat portret. Maar ik heb nog een andere photo van je, een klein vergeeld kiekje. Het staat in een zwart lijstje op den schoorsteen. Daar sta je op precies zooals je bènt. Het is een kiekje, door een kennis van ons genomen, zooals Grootvader voor zijn werktafel zat. Voor hem liggen horloges, klokken en allerlei onderdeeltjes en tangen, die hij gebruikte. Hij houdt het hoofd even schuin, zoodat het kale, ronde plekje op zijn kruin te zien komt en zijn handen liggen stil in zijn schoot, alsof ik hem zoo juist iets belangrijks verteld had, dat hij even moest laten inwerken. Dàt is Grootvader, zooals ik hem mij herinner, zooals ik hem liefheb. Ik neem het portretje in mijn hand en ga er mee op de divan zitten. Ik wil met je praten, Grootvader, juist alsof je nog bij mij
bent. Ik wil je weer mijn dwaze vragen stellen, want ik ben nog steeds onwetend; ik wil weer in je kleine kraaloogjes, die zoo fijntjes konden lachen, kijken; ik wil weer zien hoe je je loupe neerlegt en voor je uitstaart, terwijl je je oogjes dichtknijpt. En als ik dan héél stil ben en mijn oogen sluit, zal ik misschien de echo hooren van je fijne, gebroken stem, zooals die altijd in het donkere winkeltje bleef hangen, nadat jij gesproken
| |
| |
had. En dan zal het net zijn, alsof je weer bij mij bent, Grootvader.
Weet je nog wel, hoe wij altijd spraken over dat eene, waaraan ik thans al lang niet meer geloof, Grootvader. Herinner je het je nog? We noemden het De Groote Daad. Ook jij hebt eens in je jeugd aan De Groote Daad geloofd zooals iedereen er in gelooft, anders had je me niet zoo goed begrepen. Of misschien kwam het, omdat je zoo oud was en zooveel met horloges omging, dat je alles zoo goed begreep. Je lachte me nooit uit, je wist altijd precies mijn vragen en gezegdes op hun juiste waarde te taxeeren, je deed nooit overdreven lief tegen me, maar je was mijn vriend. Zoo'n vriend als jij was, vond ik nooit meer en daarom, daarom had ik je eigenlijk altijd bij mij moeten kunnen houden. Ik dacht vroeger dikwijls, dat ik voor jou andere vrienden zou vinden, die even oud waren als ik, die dezelfde idealen nastreefden, maar daarin deed ik jou een heel groot onrecht. Nooit heb ik zoo'n grooten vriend gevonden als jij voor mij was.... en ik was toch maar het onechte dochtertje van je zoon, dien je nauwelijks gekend hebt.
De Groote Daad! Dat is de naam, dien jij er voor uitgevonden hebt, voor dat dwaze, gelukkige verlangen naar ik weet zelf niet wat. Wij zaten er soms uren achtereen over te spreken en jij was dan even enthousiast als ik, ofschoon jij alle illusies en idealen al lang verloren had. Maar toch geloofde je, dat voor mij De Groote Daad eens komen zou. En toen wist je toch even goed als ik nu weet, dat ik geen mensch ben, die voor een groot ideaal zou kunnen vechten, die werkelijk een Groote Daad, een daad voor de menschheid zou kunnen verrichten. Ik ben niet sterk genoeg, ik weifel altijd te lang. Zie je, Grootvader, als er op 1 Mei een optocht door de straten gaat, als ik al die menschen, oude mannen, ruige werkkerels en ook heele jonge mannen en vrouwen nog, vol enthousiasme langs me zie heengaan, als ik hoopvolle blikken opvang van hen, die onwrikbaar gelooven in een Morgen, dan zou ik méé willen loopen en dan zou ik op dàt oogenblik alles, alles doen wat die menschen me zouden vragen. En dan huil ik, omdat die menschen een ideaal hebben, iets om voor te leven en voor te vechten.... en ik totaal niets. Maar als ik dan weer, op een anderen dag, op een koninklijk feest, een koor van duizenden kinderen de koningin een aubade hoor
| |
| |
brengen, als ik al die jonge, reine stemmen liedjes hoor uitschallen, wier woorden ze nauwelijks begrijpen, dan ben ik eveneens tot tranen geroerd, en dan zou ik met die kinderen kunnen mee zingen, en er zou niemand zijn, die oprechter en met meer enthousiasme zong dan ik. Grootvader, dat zijn van die tegenstrijdigheden, waarvan ik zeker weet, dat jij er niet om lachen, maar ze begrijpen zult....
En nu is het zoover met mij gekomen, dat ik niet eens meer aan De Groote Daad geloof. Hoe heel anders was dat vroeger, toen jij nog leefde. Als ik wel eens mismoedig was, dan herinnerde jij me onmiddellijk: ‘Denk er aan, Vera’ en als ik teleurstellingen en mislukkingen ondervonden had, dan wist jij me te troosten: ‘Misschien is dat het begin er van....’ Zóó sterk geloofden wij er toen aan, jij en ik, Grootvader, dat wij een verjaardag voor haar bepaalden. 29 October was de Groote-Daad-Dag, de dag, waarop haar naam door jou uitgevonden werd. En ieder jaar, op dien dag, vierden wij haar op gepaste wijze. En ieder jaar zeiden wij tot elkaar: ‘Misschien weten wij het volgende jaar méér....’
Zóó was het vroeger. Nù moet ik dikwijls in dat kleine boekje kijken, dat ik eens van jou kreeg, en waarin ik aanteekeningen maakte. Dan pas weet ik, dat De Groote Daad is: ‘iets, waarop mijn geheele ziel wacht. Zij is iets, dat komen moet, en ook iets, waardoor ik òf gelukkig, òf heel ongelukkig zal worden. De Groote Daad wacht ik altijd; zij zal mij verheffen of neerwerpen in het slijk. Zij zal een algeheele verandering in mijn leven brengen. Als zij komt, sta ik aan een mijlpaal; voorbij die paal wordt alles heel anders, hetzij beter of slechter. De Daad is een keerpunt in mijn leven. Het is niet de Daad, die beslist welke japon ik nemen zal of welke soep wij morgen zullen eten. En ook op maatschappelijk, economisch of politiek gebied zal zij van geen beteekenis zijn. Zij zal alleen een verandering teweeg brengen in mij zelf. Daarom heet zij De Groote Daad.’
En jij had er onder gekrabbeld: ‘Zij bestaat voor iedereen, die haar erkennen wil.’
Grootvader, ik twijfel zoo of de Groote Daad in mijn leven nog komen zal. En toch heb ik eens sterk aan haar geloofd. Ik heb liefgehad, Grootvader, ik heb succes met mijn werk gehad,
| |
| |
ik weet wat het zeggen wil beroemd te zijn. Ik weet wat hongerlijden en ontberen is, Grootvader. Er is niemand, die mij meer nawijst en zegt: ‘Daar gaat zij.... haar ouders zijn niet getrouwd geweest.’ Ik heb altijd getracht goed te zijn voor de andere menschen en rechtvaardig in mijn oordeel over hen. En toch, er ontbreekt iets aan mijn leven. Die kalmte en rust, die tevredenheid, die jij zoo goed kende. Mijn leven is altijd arm gebleven, arm en eenzaam. Ik twijfel zoo aan De Groote Daad. Ik heb niets, waarvoor ik leven kan, niets, waarin ik gelooven kan....
Eens, jaren geleden, toen ik mijn liefste verloren had, heb ik mijn schrijfbureau en boekenkast dichtgesloten. Ik heb mijn pen tegen den grond gesmeten en gezegd: ‘Ik begin een heel nieuw leven! Dàt is De Groote Daad!’ Ik sloot mijn kamers af, pakte mijn koffers en maakte een groote reis. Ik zwierf half Europa door, maar hoewel ik wèl aan het oude leven ontkomen kon, de herinneringen bleven en tenslotte ben ik even eenzaam, ontmoedigd en verdrietig teruggekeerd als ik vertrokken was. Ik wist, dat het de Groote Daad niét was. Een paar later kwam er een andere man in mijn leven. Hij was een groot kunstenaar en ofschoon hij veel van mij hield, was hij niet voor het huwelijk geschikt. Òf hij zelf, òf zijn kunst zou te gronde gegaan zijn. En toen ik mij dat bewust werd, heb ik hem verlaten en hem aan zijn werk en de menschheid teruggegeven, Grootvader. En toen dacht ik: ‘Dàt is de Groote Daad, een Daad van liefde en opoffering.’ Maar weer later, Grootvader, bemerkte ik, dat het tòch de groote Daad niet was. Ik weet niet hoe ik dat verklaren moet, maar jij zult het begrijpen....
Herinner je je nog dien middag, Grootvader? Er was een optocht, waarom weet ik niet meer. Er werd, geloof ik, iemand die veel voor zijn medemenschen gedaan had, feestelijk binnengehaald. En wij gingen er naar toe, wij tweeën. Jij zette je zwarten bolhoed op, die je eigenlijk heelemaal niet stond en je deed je zwarte jas aan, die je nog veel minder kleedde, en zoo gingen wij op stap. Wij gingen op een hoek staan, waar wij goed zien konden en je had je heelemaal naar voren weten te dringen. En zoo stonden wij daar dan, temidden van een dichte menschenhaag, te wachten, een kleine oude slecht-gekleede man en een klein mager meisje in een heel kort manteltje. Het duurde heel lang, beroemde
| |
| |
menschen kunnen het zich veroorloven lang te laten wachten. En wij keken naar de menschen, het verkeer op den rijweg en naar de voorbijrijdende politie-agenten op paarden en wij amuseerden ons met het critiseeren van de verschillende menschen. En plotseling gebeurde er iets. Een klein kind had zich van de hand van zijn moeder losgewrongen en was tusschen de menschen doorgeglipt. De moeder gaf een gil, maar niemand lette er op, want op dàt oogenblik kwam in de verte de optocht aan. Reeds drong het getrappel der paardenhoeven en muziekgeschal tot ons door. De menigte drong nieuwsgierig naar voren en niemand zag het kind, dat door zijn angstige pogingen om weg te komen, zich steeds meer tusschen de menschen vast wrong en ieder oogenblig dreigde vertrapt te worden. Op dat oogenblik leek de menigte een woelende, dreigende zee, die zeker was van zijn slachtoffer. Maar jij, met je allesziende, doordringende oogjes, had het gevaar gezien, waarin het kind verkeerde. Je kroop behendig tusschen de menschen door, tilde het kleine kind op, dat reeds gevallen was, en bracht het snel aan de gillende moeder terug. Het was alles in een oogwenk gebeurd. Op hetzelfde oogenblik kwam de optocht nader. Ik wilde weer meer naar voren dringen, maar je pakte mijn hand en zeide, terwijl je me mee voorttrok:
‘Kom mee, Vera, wij gaan naar huis. Wij hebben hier niets meer te doen.’
En terwijl de menschen jubelden en juichten en naar voren drongen, liep jij, met mij half-huilend aan je hand, door een zijstraatje snel naar huis. Zóó was jouw leven. Iedere kleine daad van jou was een gróóte daad.
Allerlei herinneringen dringen zich aan mij op. Herinneringen uit jouw rijk, maar roemloos leven. Herinneringen uit mijn jeugd. Het gebeurde dikwijls, dat moeder, die steeds bleeker en stiller werd, dagen lang niets uitvoerde en maar gedachteloos voor zich bleef zitten uitstaren. Dan was het eten niet op tijd klaar, en de bedden lagen 's avonds nog net zoo als wij er 's morgens uitstapten. Dan lag de stof dik op de meubelen en werd de tafel dagenlang niet afgeruimd. Maar je zeide nooit één boos woord tegen haar, integendeel, je trachtte nog zooveel mogelijk van haar werk zelf te doen. Dat maakte mij dikwijls verdrietig en in stilte deed ik moeder allerlei verwijten. Ik was nog te jong om een huishouden
| |
| |
te voeren en bovendien wilde jij beslist, dat ik iederen dag naar school ging. Maar het meest verdroot het mij, als ik met een scheur in mijn jurk of een gat in mijn kous moest loopen. Dan schaamde ik me voor me zelf en voor moeder. De kinderen op school zagen daarin een mooie gelegenheid, om mij nog meer uit te schelden en te hoonen dan voorheen, en dikwijls kwam ik huilend thuis. Op zekeren dag was het weer gebeurd. Jij had me toen getroost en beloofd, dat het niet meer gebeuren zou, dat nu voortaan altijd mijn kousen gestopt en mijn kleeren heel zouden zijn. Ik had die belofte maar vaag geloofd, ik wist hoe moeder was en ik wist ook, dat jij geen geld had om een huishoudster te nemen. Ik huilde mij dien avond dan ook in slaap, maar plotseling, het moest zeker al tegen middernacht zijn, werd ik wakker door een stil gedruisch in mijn kamer. En toen ik mijn oogen opende, zag ik jou, Grootvader, tusschen mijn kleeren iets zoeken. Het was donker en ik kon niet precies zien wat je deed, maar je nam iets weg en verdween er mee. Mijn kamertje grensde aan de huiskamer. Wij woonden in een ouderwetsch huis en in de deuren tusschen die twee kamers waren glazen ruiten, waarvoor jij glaspapier geplakt had. Ik peuterde toen omzichtig een stukje van dat glaspapier los en zag hoe jij, Grootvader, met een groote bril op je neus onder de lamp mijn kousen zat te stoppen. Het was heel stil in de kamer, moeder was al naar bed, en het werk vereischte al je aandacht. Diepe rimpels lagen in je voorhoofd. Grootvader, ik had wel naar je willen toevliegen om je te omhelzen en ook om je de kousen uit je hand te rukken, maar ik durfde het niet te doen! Den volgenden morgen lagen ze weer op mijn stoel; in elke hiel zat een groote, grove stop, die mijn voeten misschien nog meer pijn deed dan het gat. Maar je oogen waren niet zoo heel goed meer, en ik had mij niet te schamen.... Gelukkig leerde ik toen spoedig op school kousen stoppen en verstellen. Maar dikwijls zie ik dat beeld
nog voor mij.... jij met je grijze hoofd onder die lamp, het voorhoofd ernstig gerimpeld, je neus bijna op je werk, bezig mijn kousen te stoppen.
Ik peins er dikwijls over, Grootvader, en dan weet ik bijna zeker, dat jij het geheim van de Groote Daad kende. Een mensch wil altijd bezitten, datgene, wat hij niet heeft. Maar als ik jouw geheim kende, Grootvader, zou ik niets anders meer verlangen,
| |
| |
of ik arm of rijk was, maar dan zou ik, als jij, tevreden zijn. Korten tijd geleden was ik op een meeting. Ik was er toevallig binnen geloopen. Naast mij stonden twee vrouwen, een jongere, die een baby verwachtte, en een oudere vrouw met een hard gezicht. En plotseling werd de jonge vrouw onwel. Zij zou omgevallen zijn als ik haar niet gegrepen had en samen met de oudere vrouw voerde ik haar weg. Uit het gedrang en de drukte kwam ze onmiddellijk bij.
‘Je moet niet meer naar vergaderingen gaan in jouw toestand, Anne’, zeide de oudere vrouw. De jonge glimlachte bleek.
‘Het is de laatste. Ik had mij zelf beloofd, deze eene nog bij te wonen.’
‘Hoe bedoel je dat? Als je kind er is, kom je ons toch weer geregeld bezoeken?’
‘Nee’, zeide Anne met een glimlach, ‘als mijn jongen er is, dan ga ik me heelemaal aan hem wijden.’
De oudere vrouw haalde de schouders op en toen ik haar goed aankeek zag ik, dat haar mond strakker stond dan voorheen.
‘Dat zal je toch niet bevredigen’, zeide ze bitter, ‘ik weet dat uit ervaring. Je zult toch altijd weer naar dat andere verlangen..’
‘Misschien. Maar eerst moet ik mijn kind groot brengen. Dacht je dat ik geen goed werk doe als ik hem heelemaal in onze richting opvoed? Dat is in de eerste plaats de plicht van ons moeders...’
De oudere vrouw haalde de schouders op.
‘Zoo dacht ik ook eens, toen ik mijn eerste kind verwachtte. En een tijd lang hield ik dat vol. Maar het bevredigde mij niet volkomen. Ik voelde me voldaan en onvoldaan. En tenslotte kon ik het niet langer uithouden. Ik was altijd zoo gewend te vechten en te strijden. Er moest nog zooveel gedaan worden.... en ik nam mijn oude plaats in onzen strijd weer in. En mijn drie jongens.... ik moest natuurlijk hun opvoeding gedeeltelijk aan anderen overlaten. Twee van hen zijn nu een geheel andere richting toegedaan.... de derde is het slechte pad opgegaan....’
‘Wat vreeselijk!’ riep Anne uit.
‘Maar als ik het niet gedaan had’, zeide de andere kort, ‘was ik ook ongelukkig geweest. Het eenige verschil is, dat het nu mijn drie kinderen zijn, die van me vervreemd zijn.... maar in het andere geval waren het er honderden menschen geweest, die ik nu heb kunnen helpen en redden....’
| |
| |
De jonge vrouw keek ongeloovig voor zich uit. Om haar mond lag een vreemd lachje.
‘Maar die drie waren toch je eigen kinderen.... van jou.... Die anderen....’
‘Anne, je zult daar nog eens aan terugdenken’, viel de oudere vrouw haar in de rede, en haar stem klonk toen ongewoon zacht, ‘een mensch verlangt altijd naar dat andere, dat wat hij niet heeft....’
Grootvader, die oudere vrouw had een groote Daad gedaan, ze had haar drie jongens geofferd voor honderd andere menschen.. maar toch was ze niet gelukkig, toch was het niet Dè Groote Daad. En ik heb voor de jonge vrouw gebeden, dat zij gelukkig worden zou, ofschoon ik bijna zeker weet, dat zij altijd zal blijven verlangen naar dat, wat ze verlaten heeft....
Het is alles zoo betrekkelijk. Wat voor de één een Groote Daad is, beteekent voor een ander niets. Ieder mensch noemt datgene, waar hij trotsch op is, Zijn Groote Daad. En toch is het op die manier verkregen geluk niet echt en het houdt eens op te bestaan. Wat dan wel De Groote Daad is? Jij wist het, Grootvader, maar je nam het geheim mee in je graf. En dat is eigenlijk maar goed ook, want tenslotte moet en wil iedereen zoeken naar zijn eigen Groote Daad, ook al vindt hij ze nooit....
Jouw leven, Grootvader, was als een klok, een mooie, gelijkloopende klok. En de slinger, langzaam maar zeker, tikte je leven af, dag voor dag, uur voor uur, minuut voor minuut. En iedere slag van dien levensslinger was een goede daad, een goede gedachte.... Tik-tak, tik-tak.... Van je klokken heb jij je wijsheid geleerd, beweerde je dikwijls, met een weemoedig lachje. En je was heel wijs. Maar toch waren er maar heel weinig menschen die dat wisten. Ze hielden je meest voor een zonderling, voor een halven dwaas. Maar dat deerde jou niet. Want de wijsheid van de klokken is een heel bijzondere wijsheid; die staat niet in de boeken geschreven en ook op school wordt ze niet geleerd. Ze staat niet voor iedereen open.... men moet eerst geleerd hebben met klokken om te gaan....
Dat weet ik, Grootvader, dat het zoeken naar De Groote Daad is, het zoeken naar het geluk, de zielerust. En ook weet ik, dat dat geluk niet moet worden gezocht in andere menschen, maar
| |
| |
in je eigen hart. Maar mijn hart, Grootvader, is nog zoo wild en opstandig en verlangend naar anders, naar béter, dat het niet gelukkig zijn kan. Misschien later, als het niet meer verlangt.... Maar jij, kleine groote Grootvader, jij kende het geheim van het geluk. Je hebt veel geleden in je leven, maar je hield het altijd verborgen, heel diep in je oude hart, en niemand heeft ooit geweten, hoe ontroostbaar-droef jij soms was. En toch, door al je ellende heen, was je gelukkig. Want er leefde iets in jou, iets onaantastbaar-moois van blankheid en reinheid, dat niet door menschenhanden beroerd en besmet kon worden, zelfs niet door de vrouw, die jouw vrouw was en die je het leven tot een hel maakte, omdat ze niets begreep van je droomerige, peinzende natuur. Je verstond het niet, Grootvader, vooruit te komen in de wereld, je verstond het niet je zaak te doen bloeien en rijk te worden.... Je begreep het leven niet. Maar je begreep de mènschen, en met die kennis en wijsheid van jou had je de geheele wereld kunnen veroveren. Jij gaf er echter de voorkeur aan, stilletjes thuis te blijven, je klokken te repareeren en te droomen en te peinzen over de menschen en hun problemen.
Jij had een groot man kunnen worden, Grootvader, maar je verkoos klein en onopgemerkt te blijven en juist daardoor werd jouw leven een groote, een hééle groote daad, Grootvader....
|
|