dat een andere, - Philine - haar is voor geweest. Zij vergaat van wanhoop: alle Qualen, alle die heftigen Empfindungen einer leidenschaftlichen Eifersucht mischten sich zu dem unerkannten Verlangen einer dunklen Begierde, und griffen die unentwickelte Natur gewaltsam an. Ihr Herz, das bisher vor Sehnsucht und Erwartung geschlagen hatte, fing mit einmal an zu stocken, und drückte wie eine bleierne Last ihren Busen; sie konnte nicht zu Athmen kommen, sie wuszte sich nicht zu helfen; sie hörte die Harfe des Alten, eilte zu ihm unter das Dach, und brachte die Nacht zu seinen Füssen unter entzetzlichen Zuckungen hin.
Wanneer Wilhelm haar den volgenden morgen terugziet, ontstelt hij over haar veranderd uitzicht. Het lijkt wel of zij dien nacht is gegroeid. Het kind is tot jonkvrouw volwassen. ‘Sie trat mit einem edlen Anstande vor ihn hin, und sah ihm sehr ernsthaft in die Augen, so dasz er den Blick nicht ertragen konnte. Sie rührte ihn nicht an wie sonst, da sie gewöhnlich ihm die Hand drückte, seine Wange, seinen Arm, seinen Mund, oder seine Schulter küsste, sondern sie ging, nachdem sei seine Sachen in Ordnung gebracht, stillschweigend wieder fort.’
In het vervolg noemt zij hem ook niet meer Heer of Vader, maar spreekt hem aan bij zijn naam: Meister. Toch wil zij hem niet verlaten, en als hij zegt, dat er nu toch iets voor haar verdere opvoeding moet worden gedaan, zegt zij: Ich bin gebildet genug um zu lieben und zu trauern. Ook wil zij geen dokter hebben, om zich te laten behandelen, ofschoon haar hartkwaal haar hoe langer hoe meer doet lijden. Zij voelt zich eigenaardig tot den ouden harpspeler aangetrokken, zonder evenwel te weten, dat zij zijn eigen kind is. En eindelijk laat zij zich met den kleinen Felix, van wien zij terecht vermoedt, dat het Wilhelm's kind is, naar Therese brengen.
Als Mignon, in een wit gewaad, optreedt, te midden van haar meisjes, verrast zij iedereen door het engelachtig, verklaarde en reine harer verschijning. En het lied, dat zij bij haar cither improviseert, is haar zwanenzang:
So laszt mich scheinen bis ich werde,
Zieht mir das weisze Kleid nicht aus!
Ich eile von der schönen Erde
Hinab in jenes feste Haus.