| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
‘De Volkenbond’?? - ‘Beter dan niets’, antwoordde een geestig schrijver op de vraag van 's Bonds beteekenis. Wat kan hij anders wezen dan een volstrekt minimum van wat goed, bemoedigend en heilzaam voor de menschheid kan genoemd worden? Doch indien in den Volkenbond dit volstrekte minimum dan toch aanwezig is, moet hij dan niet door alle volken met de uiterste inspanning en opoffering - want gratis deelt hij zijn minimum niet over de menschheid uit - gehandhaafd blijven?
Van den Volkenbond gesproken: het is van beteekenis, dat zijn eerste secretaris-generaal, sir Eric Drummond, waarschijnlijk wegens gezondheidsredenen, zijn heilzamen arbeid heeft geëindigd. Woodrow Wilson, de Amerikaansche staats-president, was de stichter van den Bond, doch sir Eric Drummond is er de bouwer van geweest. Hij was er de ziel van, en arbeidde in hooggestemden internationalen geest. Welke nationale, welke chauvinistische invloeden zich ook op zijn arbeid trachtten te doen gelden, hij was er hermetisch voor gesloten, en in zijn ambt stond hij dus bloot aan velerlei ondergrondsche verdachtmakingen en geheime beschuldigingen. Het is hier niet de plaats om den aard van zijn administratieven arbeid uiteen te zetten, alleen mag worden gezegd, dat hij dien verrichtte met hooge bedoelingen en onvermoeid streven.
‘Beter dan niets’, noemde die geestige schrijver den Volkenbond. Maar voor dit ‘beter dan niets’ is men nog steeds bezig aan het bouwen van een, het is waar gròòtsch paleis naar
| |
| |
nieuwerwetsche ‘zakelijkheid’ opgetrokken, dus zonder eenige verheffende gedachte. Onder de opperste leiding van sir Eric, werkt sinds jaren een kern van door hem uitgezochte ambtenaren en ambtenaressen aan het opstapelen van een berg paperassen, welke dit ‘beter dan iets’ moet symboliseeren. Want, helaas, welke vruchten draagt deze onvermoeide arbeid van den heen geganen secretaris-generaal, en van zijn leger ondergeschikten? Men kan er zelfs niet van zeggen, dat deze vruchten ‘beter dan niets’ zijn. Wel is waar zijn zij ièts: dorre paperassen, en die worden genoemd ‘pacten’. Maar geen der volken, waarvoor zij groeien, geniet er van, noch kan er van genieten. De laatste schep paperassen is dan nu weer het hoog geroemde ‘Pact der Vier’, d.w.z. Frankrijk, Duitschland, Engeland en Italië. Dit ‘Pact’ werd echter niet te Genève gekweekt, want daar verdorde deze vrucht in te warme nationalistische broeikassen. Doch, dank zij Mussolini, te Rome en het bedoelt den vrede te handhaven. Maar niemand, allerminst de onderteekenaars, gelooven er aan. Zij weten wel, dat de zoogenaamde vrede, door den allerjammerlijksten toestand, waarin de economie der wereld verkeert, zich voorloopig uit kracht van eigen zwakheid handhaaft. De menschheid heeft op dit oogenblik niet de economische kracht om een veer voor den mond weg te blazen, en dat spreekt dan over oorlogvoeren. De ‘Vier’ hebben den moed om nog toespelingen te maken op een ontwapeningsconferentie ‘ad calendas Graecas’, en verklaren plechtig, dat zij alle moeite zullen doen om die te doen slagen, waarbij Duitschlands eisch van rechtsgelijkheid doeltreffend gemaakt moet worden. Indien Duitschland immers gedwongen zou zijn eeuwig ontwapend te blijven in een gewapend Europa, zou de erkenning van zijn rechtsgelijkheid een bespotting zijn. Ook dit is dan ‘beter dan
niets.’ Zelfs Duitschland heeft geleerd voorloopig zich met een minimum van internationale verwerkelijking te vrede te stellen. Nationaal stoomt het thans op volle kracht: een maximum van chauvinisme. Maar daar zijn dan de mogendheden der z.g. ‘Kleine Entente’, die in dit ‘beter dan niets’ reeds een gevaar zien, omdat het noodlottige Tractaat van Versailles alles in den grond heeft vergiftigd.
Zonder ophouden volgt de eene internationale conferentie echter op de andere. Zelfs wordt de eene geopend, terwijl de andere
| |
| |
nog beraadslaagt. Zoo bijvoorbeeld die voor den internationalen arbeid en de arbeiders, die nog steeds te Genève aan de praat of liever aan het twisten is, in het bijzonder over de 40-urige arbeidsweek, en daarbij moeite heeft omdat het Duitsche Hitlerisme nog erger dan het Italiaansche Fascisme, waaraan men allengs gewend is geraakt, vooral den gedelegeerden van de werknemers dwars zit. De Duitsche afgevaardigden op deze conferentie zijn intusschen kwaad weggeloopen.
Maar daar is dan in Londen de mastodontische economische conferentie begonnen, waarvoor men om haar reusachtige verhoudingen geen betere vergaderplaats kon aanwijzen dan een nog niet als zoodanig gebruikt geologisch museum. Om haar welslagen in eigen nationalen zin te verzekeren heeft de Duitsche ‘Nazi’-regeering dit oogenblik uitgekozen om zich failliet te verklaren. Haar schuldeischers noemen dit faillissement een frauduleus bankroet. Het is een faillissement zonder curator: de gefailleerde doet met zijn activa wat hij goed acht. Duitschland zal niet meer betalen in vreemde geldswaarden, ofschoon het daarin heeft geleend. Daardoor zal het weldra over reusachtige bedragen kunnen beschikken, waarmee het van plan is de Duitsche obligatiën in het Buitenland, die allengs beneden pari zullen zinken, op te koopen. Ten slotte: Wie kan zich verrast, eerlijkverrast betoonen, door deze bankroetiershandelwijs van de Duitsche regeering? Had zij zich, een jaar of tien geleden, niet reeds berucht gemaakt door haar inflatie manipulatiën? Een storm van verontwaardiging is onder de crediteurs van Duitschland opgestoken. Afgescheiden van de vraag of men maar de geringste sympathie voor hen kan gevoelen, is het toch wel een ergerlijk feit, dat door Duitschlands nieuw fraduleus bankroet het laatste van de internationale handelstrouw wordt te niet gedaan.
Het is waar, dat wij ook in financieel opzicht leven in een zonderlinge wereld van kwade trouw en er maar weinige volken zijn, die het recht hebben de Duitsche regeering hevige verwijten te maken. Indien individuen deden wat hun regeeringen durven, zouden zij regelrecht in de gevangenis terecht komen. De regeeringen doen denken aan een handelsman, die op zijn ‘eerewoord’ iemand aanried een belangrijke som gelds in een onderneming te steken, en toen die failliet ging en de geldschieter den man
| |
| |
herinnerde aan zijn gegeven ‘eerewoord’, antwoordde: ‘Wàt? M'n eerewoord! Ik ben toch geen ridder’!
Het sinds oude tijden in financieele transactiën hoogstaande Engeland begon contractueele verplichtingen te schenden, door van een pond van twaalf gulden een waarde te maken van een derde minder. De Vereenigde Staten hebben dit voorbeeld op eigen wijs gevolgd. Men wil de mededingende natiën door vermomde loonsverlagingen en verminderde waardebepalingen van het geld van haar exportmarkten berooven, en het door Duitschland toegepast bedenksel om zijn verplichtingen te ontgaan door een ‘transfer-moratorium’ - nieuwe betiteling van den financieelen kanker - en dan door de baten van deze bedriegelijke bankbreuk in het Buitenland voor een koopje zijn obligatiën op te ruimen, nog wel door middel van zoogenaamde ‘Sperr-Marken’ - wèèr een nieuwe benaming voor half of heel waardeloos geld - is slechts nog een schrede verder. Het is daardoor in staat om op de vreemde markten dumpingspractijken te bedrijven.
Onder zulks auspiciën is dan in het Londensche nieuwe Geologische museum door koning George de zooveelste internationale, nù economische conferentie geopend, terwijl de natiën met de ontwapeningsconferentie te Genève, geeindigd met het ‘vodje papier’ van Rome, nog niet eens verder zijn gekomen. Nemen wij aan, dat aan deze nieuwe conferentie eenige volstrekt eerlijke mannen deelnemen, eenige ‘gentlemen’, die nog waarde hechten aan hun gegeven ‘eerewoord’. Koning George, die haar opende, is natuurlijk boven elke verdenking. Maar kan men dit ook zeggen van de staatslieden, die er hun land vertegenwoordigen? Er is zeker èèn afgevaardigde van wiens goede trouw om zich te stellen op het standpunt der internationale verbeteringspogingen, ieder overtuigd is: een staatsman van een kleine mogendheid, welke misschien, economisch, erger dan eenig andere lijdt door de schuld en de domheid van anderen: de tegenwoordige Eerste minister van Nederland, de heer H. Colijn. Internationale eerbied en sympathie hebben hem op deze conferentie tot een zwaren en verantwoordelijken post geroepen, dien hij met zijn blijmoedige zelfverzekerdheid en zijn groote gaven heeft aanvaard. Maar hoe zullen hij en de enkele andere ‘gentlemen’ het internationale
| |
| |
bouwwerk optrekken, als Duitschland met zijn vèrdragend kanon het transfermoratorium de fundamenten er van reeds bombardeert? Men berekent, dat het ‘Nazi’-land 15 à 20 milliard Mark schuldig is, waarvan aan het vroegere ‘steinreiche’ Holland het bagatel van 2½ à 3 milliard toe komt. Intusschen geeft evenals bij vroegere inflatie-manipulatiën, de Duitsche bankroetier milliarden uit om wat hij noemt zijn eigen volk te saneeren, waaronder o.m. behoort, dat hij anderhalf milliard schenkt aan trouwlustigen voor wat hij noemt ‘huwelijksfinanciering’: Duitsche huwelijkspaartjes worden op rekening van de vreemde geldschieters aan een uitzet geholpen. Het is bij het kluchtige af.
Geen wonder, dat men daar in Londen, voor een deel onder gezag van den heer Colijn, ofschoon men de sprekers op eloquentie-rantsoen heeft gesteld van 15 minuten, menig hard woord zal vernemen. Het begon reeds dadelijk met een nog al warme woordenwisseling tusschen de Engelschen en de onbetrouwbaar blijkende Amerikanen, over het schuldenvraagstuk. Hugenberg, de Duitsche afgevaardigde, tactloos als slechts Duitschers kunnen zijn, waar het internationale vraagstukken betreft, poogde ook het vraagstuk aan te roeren van Duitschlands ontstolen koloniaal bezit, dat het toch wezenlijk voortreffelijk had weten te administreeren: diefstal door de overwinnaars, in het bijzonder den Engelschen overwinnaar, door middel van het Versaillaansch Tractaat. Dat het Duitsche volk over dezen diefstal niet heen kan, is licht te begrijpen. Dat dit feit heilloos werkt op het Duitsche nationale leven ten schade van de volkengemeenschap is ook verklaarbaar. Maar tactloos, immers op dit oogenblik doelloos, was het van Hugenberg om de zaak nu aanhangig te maken, en zijn regeering heeft hem gedésavoueerd.
Ook de Noord-Amerikaansche délégatie doet op deze conferentie wonderlijke dingen. Eerst komt zij met een voorstel om alle douanetarieven met 50 procent te verminderen, en dan zegt zij, dat dit maar zoo'n idéetje is van de Noord-Amerikaansche deskundigen, doch niet van de eigenlijke afgevaardigden, die verantwoordelijk zijn. Zelf krijgen zij uit Washington oòk een schrobbeering: de délegatie is namelijk niet voorzichtig genoeg in haar uitlatingen. Maar als haar hoofd fungeert toch de Noord-Amerikaansche minister van Buitenlandsche Zaken, Cordell
| |
| |
Hull. Men zou zoo zeggen, dat die geroepen is om ‘cautious’ genoeg te wezen. Voor den duur der Conferentie, deelde de heer Colijn mee, hebben in tusschen 49 van de vertegenwoordigende volken toegestemd in een tariefbestand. Het is ongetwijfeld iets. ‘Beter dan niets’. Alle Europeesche natiën, behalve Zuid-Slavië doen aan dit bestand mede. Maar de Vereenigde Staten niet; maar Canada, Japan, Britsch-Indië en Venezuela nièt. Een wilde stroom van voorstellen is over het hoofd van den heer Colijn, Hollandsche zeewering van deze economische conferentie, losgebroken, en op vaderlandsche wijs houdt hij stand, tranquillus in undis’. Met den Bijbel en een handvol sigaren naast zich werkt de Hollandsche staatsman, en verbaast ieder door zijn onvermoeibaarheid. Aan den heer Colijn noch aan het land van zijn afvaardiging zal het liggen, wanneer de conferentie het niet verder brengt dan het ‘beter dan niets’. Maar de Westersche volken zijn bezig onder te gaan door hun eigen materialistisch genie, dat hun volksbestaan reeds sinds een eeuw en langer ondermijnt. Overproductie met onderconsumptie en het daartusschen liggend gebrekkige, immers door het jammerlijk kapitalisme gebrekkig, distributie-vraagstuk moeten worden besproken en geregeld, wil de menschheid eenige orde stellen in haar economie.
Evenals vààk slaat de leider van de ‘Haagsche Post’, de heer S.F. van Oss, in zijn blad op de juiste plaats van het economisch aambeeld, waarop het ijzer wit gloeiend ligt, doch de politieke smeden op elkaars voorhamers slaan:
‘Wij moeten terug naar gezond geld, met zijn natuurlijke gevolg: gezond crediet; wij moeten terug naar hoogere, loonende prijzen voor de groote stapel- en nijverheidsproducten, en wij moeten de fiscale boeien die den handel thans allerwege kluisteren verbreken. Ik zeg met opzet fiscale boeien, omdat het niet alleen een kwestie is van tolmuren. Ook de hooge belastingen zullen m.i. ernstig onder de oogen moeten worden gezien, hoewel dat rechtstreeks niet hier in Londen geschieden; dat is het interne werk voor elk land op zichzelf. Maar men kan hier bepaalde dingen doen die deze zware taak kunnen vergemakkelijken. En dan zijn er, behalve die drie onderwerpen, nog twee, die helaas, voornamelijk door den invloed van Amerika, buiten het programma zijn gehouden; te weten de oorlogschulden en de ont- | |
| |
wapening. Zonder definitieve beslissingen omtrent die schulden blijft grondige financieele opreddering ondenkbaar. De schulden zijn de voornaamste oorzaak geweest van de monetaire verwarring en ontaarding; en totdat zij geheel van de baan zijn kan men geen afdoende maatregelen nemen tot terugkeer naar werkelijk gezonde monetaire toestanden, en moet al hetgeen men mocht besluiten lapwerk blijven, om niet te zeggen monnikenwerk.’
‘Verder, zonder ontwapening die onmisbaar is voor waren en duurzamen vrede, moeten het vertrouwen en de stabiliteit uitblijven die grondwaarden zijn voor een gezond zakenleven; om niet te spreken van de hoognoodige ontlasting van alle budgetten, die voor een goed deel hun evenwicht kwijt zijn omdat bewapening, of zooals men tegenwoordig zegt defensie, van den belastingbetaler veel en veel te zware offers eischt. Vooral hier zijn interne bezuinigingen grootendeels afhankelijk van internationale toestanden. Dat die twee voornaamste nummers op het program ontbreken is, gelijk reeds gezegd, geheel te wijten aan Amerika. Het wil hier niet over de oorlogsschulden praten, ten minste niet officieel; en het wil de ontwapening in bepaalde richtingen dwingen omdat het zegt dat Europa Amerika kan betalen, zoolang het zooveel geld vermorst aan bewapening. Maar ten opzichte van deze laatste wil het zelf vrij blijven. Het zegt niet rondweg: ontwapen, en ik haal een streep door mijn vorderingen, terwijl ik zelf mede ontwapen. Daar zou over te praten zijn, met graagte. Amerika beweert dat zijn interne politieke toestanden zulks een houding onmogelijk maken. Maar de ware oorzaak is te zoeken in dieper liggende tegenstellingen: in Amerika's streven, door zoo vele zijner gedragingen bewezen, zooveel mogelijk voor zichzelf uit den chaos te halen en te redden, en alleen mede te doen aan datgene, wat zijn eigen materieele belangen dient. Al zijn mooie woorden en nobele phrasen kunnen voor goede opmerkers die waarheid niet verbloemen.’
Beter, duidelijker, eenvoudiger kan niet gezegd worden waarom het op de Londensche Conferentie gaat en ik geloof niet, dat het noodig is verontschuldiging te verzoeken voor dit lange citaat.
Het ‘Derde Rijk’ is middelerwijl ijverig bezig het weinige, dat het mogelijkerwijs nog aan symphatie kan bijeen garen in den grond te verwoesten door den strijd der ‘Nazi's’, de zoogenaamde
| |
| |
Hitlerianen in Oostenrijk. Maar het blijkt meer en meer, dat Adolf Hitler, de nieuwe Rijkskanselier, er moeilijk voor aansprakelijk gesteld kan worden.
Het is een strijd van Oostenrijksche ‘Nazi's’ en Rijksduitsche leiders tegen de bestaande republiek. Maar in zijn kleinen kanselier Dollfuss bezit Oostenrijk een ‘petit caporal’, die tegen heel wat mannetjesputters uit het ‘Derde Rijk’ is opgewassen. Denken de ‘Nazi's’ op deze geweld-manier tot een aansluiting tusschen de twee Duitsche mogendheden te komen, dan vergissen zij zich. Vooral indien zij hopen op de sympathie van den ‘duce’ Mussolini, overigens zoo nauw verbonden met de tegenwoordige leiders van Duitschland, die met zooveel vrucht zijn fascistisch voorbeeld hebben bestudeerd.
Het zou te optimistisch zijn te beweren, dat door de overwinning der Duitsche ‘Nazi's’ in Dantzig de beruchte Poolsche corridor, een der neteligste internationale vraagstukken met betrekking tot het nieuwe Duitschland, in het bijzonder tegenover Polen, bezig is te verdwijnen. Het is echter een voor Polen gelukkig feit, dat de vrije stad Dantzig haar belang als haven voor dit land verloren heeft, omdat Polen-zelf in de Golf van Dantzig, niet ver van genoemde stad, op eigen grondgebied een modern ingerichte zeehaven heeft gesticht, die ongetwijfeld zal worden wat de oude Hansastad Dantzig eens was, de havenstad Gdynia. Fransch geld stelde Polen daartoe in staat. Maar al heeft Dantzig dan zijn belang voor Polen waarschijnlijk voor goed verloren en dit land derhalve de hereeniging dier stad bij het ‘Derde Rijk’ niet meer hoeft te beletten, de ‘corridor’ tusschen Polen en Oost-Pruisen blijft bestaan. Van groot belang kan de samenvoeging van Dantzig met het ‘Derde Rijk’ voor het behoud van den wereldvrede dus niet wezen.
Hè, ja, het zou hier bijna worden vergeten: het schijnt vrede te zullen worden tusschen Japan en China op den grondslag van het ‘Beati Possidentes’, of de Vereenigde Staten het met het oog op Mandsjoekwo of de Russische Soviët-republieken het met het oog op den Ooster-spoorweg goed vinden of niet. Het vraagstuk ‘Japan-China’ heeft voor het oogenblik elk wereldbelang verloren. Men spreekt er zelfs niet meer over. Dit is hier een gereede aanleiding om een enkel woord te wijden aan het
| |
| |
den ‘N.G.’ door de redactie van het Duitsche ‘Zeitschrift für Politik’, in uitnemend Engelsch vertaalde toegezonden werk, getiteld ‘The Problem of disarmament’.
Het bestaat uit een reeks in het Duitsch in genoemd tijdschrift geplaatste artikelen van uitnemende deskundigen onder leiding van baron Von Neurath, den tegenwoordigen Duitschen minister van Buitenlandsche Zaken. Het werk, of liever deze artikelen, behandelen het ontwapeningsvraagstuk van een Duitsch standpunt gezien. Wat ook in het bijzonder van Fransch standpunt moge worden aangevoerd, men zegt niet te veel door te beweren, dat van het ingenomen standpunt het vraagstuk van zijn belangrijkste en verst doordringenden kant wordt bekeken. Het doet er eigenlijk weinig toe of de Duitsche afgevaardigden te Versailles het noodlottige vredestractaat slechts hun handteekening hebben gegeven op voorwaarde van een gelijke ontwapening der op dat oogenblik zeer zeker door een roes van waanzin benevelde overwinnaars. Indien de Duitsche afgevaardigden geweigerd zouden hebben dit z.g. Vredestractaat te onderteekenen, zouden zij over hun volk, hun land een nog vreeselijker beproeving hebben opgeroepen dan de nederlaag hun reeds bracht. Maar het is zeker, dat het bij uitstek strijdbare en strijdhaftige Duitsche volk - afgescheiden van de vraag of men het door deze karakteristiek een compliment maakt of niet - niet eeuwigdurend in dit opzicht de mindere kan blijven van de overige natiën. En wijl dit reeds door de overwinnaars noodgedwongen wordt erkend, hoeft er geen woord meer bij, dat ook dit vraagstuk op de keel van alle volken drukt als de punt van een dolk.
|
|