De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Maandelijksch overzicht
| |
[pagina 73]
| |
Don Quixote verscheen. En hoe staat het met andere prozaschrijvers? Goethe schonk aan de wereld zijn: Das Leiden des jungen Werthers op vijfentwintigjarigen leeftijd. Dickens' meest populaire boek Pickwick was ook het resultaat van zijn vijfentwintigste jaar; wat algemeen als zijn meesterwerk wordt beschouwd: David Copperfield verscheen, toen hij zevenendertig was, en Faust was Goethe's werk van zijn zestigjarigen ouderdom. Théophile Gautier was pas vierentwintig, toen zijn Mademoiselle de Maupin verscheen. Emily Brontë produceerde haar onsterfelijk Wuthering Heights vóór haar dertigste jaar, en Charlotte Brontë was dertig, toen zij Jane Eyre schreef. Andere schrijvers, die omstreeks hun dertigste jaar meesterwerken produceerden, waren: Gustave Flaubert (34) met zijn Madame Bovary; Goldsmith (38) met zijn Vicar of Wakefield; Tolstoï (38) met zijn Oorlog en Vrede; Thackeray (36) met zijn Vanity Fair; Balzac (34) met zijn Eugénie Grandet; Galsworthy (39) met zijn Man of Property. De oogst der veertigjarigen is nóg overvloediger. Arnold Bennett (41) met zijn Old Wife's Tale; George Eliot (42) met haar Silas Marner; Dostojewsky (45) met zijn Schuld en Boete; Hawthorne (46) met zijn Scarlet Letter; Balzac (47) met zijn Cousine Bette; Flaubert (48) met zijn Education sentimentale. Op vijftig- en zestigjarigen leeftijd wordt er in de wereldliteratuur weliswaar minder geproduceerd, maar wèl werken van misschien nóg grooter beteekenis. Stendhal (56) met zijn Chartreuse de Parme; Cervantes (57) met zijn 1e deel van Don Quixote; Dostojewski (58) met zijn De Gebroeders Karamazov; Swift (59) met zijn Gulliver; Defoe (59) met zijn Robinson Crusoë; Victor Hugo (60) met zijn Misérables; Shaw (67) met zijn Saint Joan.Ga naar voetnoot*) En nu de conclusie? Een overzicht der letterkunde toont ons aan, dat de jeugd der auteurs de bij uitstek lyrische periode van hun leven moet worden genoemd. Het ouder worden brengt vanzelf ook een reflectiever worden met zich mee. De blik verruimt zich, de ziel schijnt | |
[pagina 74]
| |
rustiger te worden; en vooral: het levensbegrip en de menschenkennis wordt dieper. De schrijver, die in zijn jeugd midden in het barnende leven stond en er met hartstocht aan deelnam, schijnt er langzamerhand objectiever tegenover te komen en er buiten, of liever boven te kunnen gaan staan. Hij wordt dan van medespeler in het groote tooneel des bestaans, als het ware de criticus, die dit belangstellend, maar neutraal beschouwt. En zóó is het dan ook mogelijk, dat kunstenaars op hoogen leeftijd hun allerbeste werk voortbrengen; het voorbeeld van den negentigjarigen Michel Angelo is van algemeene bekendheid; Thomas Hardy was zeer oud, toen hij The Dynasts in het licht gaf, dat men in Engeland vèr boven Tess of the d'Urberville's en Jude the Obscure vindt staan, en het noemt ‘a work of the highest genius’, terwijl Lodewijk van Deyssel in 1932 als zijn overtuiging uitsprak, dat Willem Kloos ‘tegenwoordig, zoowel in proza als in poëzie, bezig is zijn meesterwerk te schrijven.’ Aldus zou men het leven van den kunstenaar kunnen vergelijken met de seizoenen in de natuur: de lente brengt den onstuimigen opbloei, de zomer de groote volheid; de herfst is het tijdperk van den overvloedigen oogst, en de winter de periode van rijpheid en bezonkenheid, van stille meditatie en bijeen-gegaard weten, van wijder begrijpen en objectiever inzicht, van grooter wijsheid en dieper goedwillendheid, van klaarder opvatting en sympathetischer vrede. J.K.-R.v.S.
Noot. - Door een allertoevalligste coïncidentie kwam mij, nadat ik het bovenstaande geschreven had, de volgende uitspraak van Selma Lagerlöf onder de oogen, die wonderwel met mijn eindconclusie overeenstemt. Een courant te Stockholm heeft haar de vraag voorgelegd: op welken leeftijd een schrijver kans heeft, zijn beste werk voort te brengen. En Selma Lagerlöf antwoordde daarop, dat men daaromtrent geen algemeene regelen kan stellen, en dat het eenige, wat men zeggen kan, dit zou zijn: ‘....dat ieder, die begaafd is met een groot letterkundig talent, eenvoudig te werk moet gaan volgens den aandrang zijner natuur. | |
[pagina 75]
| |
De onstuimige gevoelens der jeugd uiten zich vanzelf in lyriek (bijna woordelijk mijn eigen zinsnede!); de energie en de ondernemingskracht van den middelbaren leeftijd in het drama; de epiek en de wijsheid van den ouderdom in de beschrijving der werkelijkheid.’ Ik vond dit oordeel te curieus overeenstemmen met mijn eigen opinie, om het hier niet even te vermelden! J.K. | |
Humor in wezen en literatuur.Door alle eeuwen heen heeft men gezocht naar een goede definitie van ‘humor’. Want.... humor is een der fijnste veraangenamingen van het leven, ja, men zou hem kunnen noemen: ‘het noodige overbodige’! Humor is dáárom zoo moeilijk te definieeren, omdat er zooveel graden in humor bestaan. In zijn even omvangrijke als belangrijke studie: ‘De humor-cultus der romantiek in Nederland’, zoo juist verschenen bij W.J. Thieme en Co. te Zutphen, geeft Dr. E. Jongejan een interessant overzicht der verschillende soorten van humor en deelt ons mede, dat humor in het Latijn ‘vocht’ beteekende. Wèl, een persoonlijkheid met humor is in elk geval het tegenovergestelde van ‘droog’!.... Toen eens, tijdens het theedrinken in de pauze der colleges van Professor Bolland een dame in volle, serieuse overtuiging riep: - O, Professor, u wéét niet, hoe moeilijk het is, een mensch vloeibaar te maken!.... was zij zelve op dat oogenblik verre van droog, neen, zij sprankelde een druppel van onversneden humor rond!.... ‘Humor’, zegt Ludwig Börne, ‘is niet een gave des geestes, maar des gemoeds’, en wij gelooven wel, dat hij daarin ten volle gelijk heeft. Immers het derivaat van geest ‘geestigheid’ is nog iets anders dan ‘humor’. De geestigheid kan koel, scherp, bitter, snijdend wezen, de humor is dat nooit. De geestigheid is ná verwant aan de ironie en de satire (zooals Dr. Jongejan ook in menig voorbeeld aanduidt), de humor mag wel eens ontaarden in ietwat banale, laag-bij-de-grondsche grappigheid (zooals Dr. Jongejan ons op vele manieren laat zien), kwetsend is hij nooit, | |
[pagina 76]
| |
en menigmaal blijkt hij het vermogen te bezitten, door zijn warmte zelfs een stroeve, ongenaakbare ziel te ontdooien. Humor is een kostelijke gave, en wie in zijn omgeving iemand aantreft, die in staat is de tegenheden des levens met een humoristischen blik te bezien, en de gespannenheid in den omgang te breken door een humoristisch woord, is wèl gelukkig te prijzen. Een met humor begaafd mensch heeft noodzakelijkerwijze iets goedhartigs, hij staat niet vijandig tegenover zijn medemenschen, hij is vrij van hekelenden spot en minachtenden hoon, van haat en nijd en bitterheid, hij is in zekeren zin, min of meer ‘in tune with the infinite.’ In harmonie met het heelal zijn ...het is voor een ‘gewoon’ leven een niet zeer gemakkelijke opgave, maar die te vervullen is met behulp van den ‘schönen Götterfunken,’ welke humor heet, en die iemand aangeboren moet zijn, (hoewel hij misschien wel aan te kweeken is). Een fijnzinnige humor is een weldaad, bewezen aan de, al te ‘droge’ menschheid. Hij behoort met bijvoorbeeld bloemen, lekkernijen, liedjes, tot de zoogenaamd ‘overbodige’ dingen, die noodig, ‘brood’-noodig zijn voor ons bestaan, om het tot iets méér te maken dan tot een mechanisch leven, om er iets in aan te brengen van kleur en geur en smaak en fleurigheid.
* * *
Zijn lijvig boek, dat getuigt van een ontzaglijke studieusheid, belezenheid, vlijt en geduld, begint Dr. Jongejan met een Inleiding te geven, waarin hij ‘groote’ en ‘kleine’ humor met ons behandelt, de beteekeniswijzigingen van het woord humor, de humor in de oudheid, humor als levenskunst, en verschillende andere topics, die met het verschijnsel humor in verband, of er tegenover staan. Zijn inhoudsvolle stof heeft Dr. Jongejan op methodische wijze in hoofdstukken verdeeld. Voor zijn uitgebreide studie heeft hij een ontzaglijke menigte boeken gelezen en goed gelezen; hij maakt ons opmerkzaam op tal van plaatsen, die ons anders zouden zijn ontgaan, en dan weer herkennen wij met genoegen, humoristische episodes, waarvan wij vroeger, bij onze eigen lectuur, al hadden genoten. Humor behoeft nooit iets ‘zoets’ te zijn, maar wèl is zij | |
[pagina 77]
| |
altijd iets ‘zachts’; zij wekt geen schaterbui, maar wèl altijd een glimlach van tevreden mee-begrijpen. Den zuiversten humor treffen wij natuurlijk bij de zuiverste artiesten aan; Wolf en Deken, wie heeft ze niet lief om haar ongewilde, als haar vanzelf van de lippen vloeiende ‘Mutterwitz’? Wien verblijdt Potgieter niet met zijn humor van hoog gehalte, en wie is ontkomen aan de charme van Multatuli's onweerstaanbare comische tafereelen? Ofschoon de heer Jongejan zich in hoofdzaak tot de Hollandsche literatuur bepaalt, blijkt hij ook in de buitenlandsche letterkunde uitnemend op de hoogte te zijn, en tal van bizonderheden vernemen wij over ons, ook heel lieve auteurs en hun werk. Sterne is natuurlijk in dit boek vertegenwoordigd, en even natuurlijk, treffen wij er óók in aan; Heine, Dickens, Rabelais, maar óók de vriendelijke Xavier de Maistre, Fischart (diens Ehzüchtbüchlein wordt niet genoemd), Douglas Jerrold (diens Curtain Lectures waren óók wel der vermelding waard geweest) en honderden anderen. Ja, wij zouden moeilijk namen kunnen noemen, die vergeten zouden zijn; alleen misten wij het zooveel opgang gemaakt hebbende ‘Kippeveer’ van Cosinus (Huf van Buren), en van Beets' zuster ‘Onze Buurt’ door Een ongenoemde, en van de buitenlanders Shelley's Peter Bell, een amusant gedicht. waarin hij de Lake School (Wordsworth, Coleridge en Southey) op humoristische manier aanschertst. Het zware, groote boek van den heer Jongejan is een ware Fundgrube, waarin ieder iets van zijn gading kan aantreffen. Men vindt hier alles bijeen, wat men wel eens zou willen weten of lezen, maar waartoe men zelf niet altijd de gelegenheid heeft het op te speuren. Dus behoort dit lijvige werk thuis in elke bibliotheek, en zelfs in vele studeerkamers (ja, waarom ook niet huiskamers?), want het is in vele opzichten een verkwikkende lectuur, en bovenal ontzaglijk interessant. Wij zijn Dr. Jongejan ten hoogste dankbaar voor den arbeid, dien hij zich voor ons heeft getroost, en hijzelf kan met voldoening terugzien op zijn energisch, volhardend en dapper volbrachte taak. Wij eindigen met een aanhaling uit een boek, dat zich bij het hier besprokene zeer gelukkig aansluit: Dr. J.D. Bierens de Haan's belangwekkende studie: De Zin van het Komische (uitgave A.W. Sijthoff te Leiden), waarin hij den humor precies | |
[pagina 78]
| |
blijkt aan te voelen als wij het hierboven beschreven, namelijk, dat de echte humor ons in zeker opzicht ‘in harmonie met het heelal’ doet voelen. De laatste woorden zijn daarom door ons gecursiveerd: ‘De ware gezindheid, die den vollen zin van het komische betreft, is de humor. De humor beoogt geen verstoring. Hij erkent de redelijke en zedelijke orde in de menschenwereld, en bevestigt haar. Hij is een gezindheid tot idealistische zelfkennis van het menschelijk wezen. Maar den rechten weg, den weg der bezinning, die tot deze erkenning leidt, acht hij een langen weg, evenals de tragische verbeelding, die zich voor ware kennis uitgeeft. Hij zelf heeft een korter weg gevonden, den weg der parodie. Zijn omweg tot erkenning der waarheid blijkt.... een korter weg dan de hoofdweg te zijn. O, wonder! De humor wendt de komische voorstelling aan, want daarin vond hij den kortsten weg tot de wereldverzoening. N.G. |