| |
| |
| |
Herman Robbers door Willem Kloos.
(Redding, door Herman Robbers. - N.V. Uitg.-Maatschappij Elzevier, 1933.)
I.
De tusschen de jaren 1859 en 1870 geborene Nederlandsche auteurs, die voorzoover zij voldoende sterk van psychische vermogens of óók van lichamelijke gesteldheid zijn gebleken te wezen, thans nog krachtig-levend omhoog staan en zich aan de Letteren blijven wijden, gaan van-zelf sprekend meer of minder geregeld door met het scheppen van levende schoonheid, die spontaan uit hun Achterwezen rijzend, hen menigmaal weer van een eenigszins anderen kant als vroeger laat zien.
En zoo heeft ook Herman Robbers, die, al is hij zelf reeds een aantal jaren over de zestig heen, toch vriendlijk-schertsend een der Jongeren onder de nationale falanx der geestlijke en kunstzinnige vernieuwing onzer Letteren, die in 1880 voor het eerst begon op te komen, heeten kan, thans onder bovenstaanden titel een nieuwe schepping doen verschijnen, die zich evenals al zijn vroegere van a-z laat lezen met intiem-bewonderend pleizier. En onder het rustig volgen ervan, wordt de intelligente proever dus blij, dat er ook in dezen nooit beneden zichzelf gedaald zijnden realistisch-voelenden kunstenaar, dezelfde frissche jeugdkracht altijd voort is blijven duren. Ik konstateer dit kalm-verheugd hier, eenvoudig en alleen, omdat het er wezenlijk zóó mee staat.
Neen, ik schrijf dit natuurlijk geenszins om den heer Robbers dit kleine genoegen te bezorgen. Want al mocht ik hem wel eens
| |
| |
gezellig ontmoeten en dan vriendschappelijk met hem spreken, de resultaten van mijn proevend keuren houden daarmee natuurlijk geen enkel wezenlijk verband, evenmin als zij dit bij mij ten opzichte van andere schrijvers ooit deên.
Immers, als sinds mijn schooljongensjaren, alles wat ik binnenin mij of naar buiten toe gewaar word en dan fijn-exakt waarneem, het met mijn blijvende klare psychische Inkracht verwerkend en alles er van tot in zijn diepste psychische onderdeeltjes overwegend mensch, voel ik nog steeds, vooral omdat geen ellendig-kleinste daaglijksche zorgen mij zooals altijd vroeger, voortdurend blijven kwellen, mijn diepsten Geest in zijn onbevangenheid veel meer geregeld dan ooit vroeger naar mijn hersens rijzen, zoodra dit absoluut noodig wordt voor iets, maar vooral als ik vreedzaam voor mijn schrijftafel zit, wat ik iedren dag acht à tien uur lang doe, lezend of denkend met opperste innerlijke bedaardheid, maar toch bewogen, en dan op eens mijn ziel en geest als tweelingbroeders naar mijn hersens stijgen, en op het papier vóór mij neer gaan schrijven in verzen of rhythmische volzinnen datgene waarvan ik kortgeleden of vroeger gemerkt had, dat het in mij aanving zich te vormen, totdat het mij klaar en hoog-op levend wierd op het laatst, maar zonder dat het zich toen nog belichamen kon in het preciese en klare, want voor wijsgeerig-psychisch behoorlijk-ontwikkelden verstaanbare woord. En die diepste Geest, die voelend steeds en denkend, sinds het eerste bewustzijn mijner kinderjaren, alles van binnen voor mij verricht en zich hoe langer hoe onmiskenbaarder ging openbaren aan mijn altijd vriendlijk-levende en doende Alledaagschheid, die psychische Essentie mijner Inheid, zeg ik zonder eenige zelfverheffing, heeft steeds absoluut, ja, als kinderlijk-onschuldig gehandeld, en blijft zoo handelen, al is hij natuurlijk, door een lange reeks van ijverig-studeerende levensjaren heen, hoe langer hoe degelijker alles wetend dus kalmpjes zelfverzekerd mogen worden, en onderzoekt hij thans nog met dezelfde kracht, als die hem als klein knaapje reeds, maar toen veelal onbewust bleef drijven, de letterkundige werken van alle tijden in hun eigen oorspronkelijke
teksten, voorzoover hij deze verstaan kan, want de taal ervan in zijn jonge jaren heeft geleerd, terwijl die zonder uitzondering altijd het Beste willende Inziel mij ook hoe langer hoe meer onverbiddelijk
| |
| |
de rechte lijnen blijft wijzen, waarlangs de klaarheid van mijn Bewustzijn heeft te loopen en zich te gedragen in alles wat ik laat of doe. En terugziende mijn heele leven langs, kan ik op mijn tegenwoordigen nog frisschen en logisch-forschen leeftijd gekomen, met vredige zelfkennis verklaren, dat ik nooit een schrijver hoog-uit heb geprezen, die dit niet op-en-de-op verdiende - ik spreek noch sprak in mijn kritieken ooit rad-lyrisch - en dat ik ook geen auteur of dichtwerk heb afgekeurd, waarin achteraf iets geestlijk-levends school. Ik ben als kind reeds een hartstochtlijk inwendig-levende Wezendheid geweest en heb dit ook nú nog mogen blijven en heb dus in psychisch opzicht van nature altijd het land aan schijnkunst gehad, dat wil zeggen aan koud-bedachte verzinsels die de auteur met lintjes en strikjes had opgesierd hier en daar, en die, zij 't in korrekt maar mat-geschreven proza of ter andere in glad-vloeiende rijmgeheeltjes, waar evenmin iets psychisch-echts, iets geestlijk-diepers in de ziel van den maker zelf achter school, op de maatschappelijk-beschaafde maar niet diep-denken kunnende burgers van de vorig-eeuwsche generatie zoo'n vriendelijken indruk achter konden laten, omdat deze er op makkelijke wijze de algemeene beweringen in verwoord zagen, die men hun van kind af geleerd had te beschouwen als het van ouds reeds bekende en heelemaal van zelf sprekende, waar geen titel of jota op af te dingen viel. Iets breeders en fijners, iets niet alleen maar nagesprokens, neen, uit de diepste Diepte van de geesten der Dichters zelven gerezens, en dus iets waarlijk blijvendlevends, of iets naiefs, zooals men het ook kan noemen, trof men slechts bij hooge uitzondering er in aan, zoodat het meerendeel van die veelal bewust-tendentieus gemaakte vers-produkten en prozageheeltjes aan de later gekomenen en tegenwoordig met volle kracht in het Aanzijn staanden nauwlijks nog bij name bekend geworden is. Ik zelf heb, in sterke tegenoverstelling tot wat
de spraakmakende maar niet of slechts heel vluchtig lezende menigte van vroeger waande, die slap-vloeiend en minzaam geschrevene of ook wel zich redenaarsachtig te verheffen trachtende rijmproeven veelal ongemoeid aan mij voorbij laten gaan, want ik voelde onwillekeurig: Och, het heelemaal geen psychisch benul van poëzie hebbende publiek van dezen tijd moet toch óók iets hebben wat zij in ons verzen-rijk land voor gedichten kunnen
| |
| |
houden, en ik zelf, als in doorsnee gemoedelijk-diep peinzend dus vreedzaam mensch, misgun hun dat pleiziertje in geen enkel opzicht, Want ik voel dat ik heel andere dingen in mijn vóór mij zich uitstrekkend leven heb te doen, dan aan te toonen dat het effene vlak is, of dat redekunstige zelfopwinding geen echte dichtkunst op het papier werpen kan.
| |
II.
Evenmin als het publiek heb ik iets tegen Robbers' werk in te brengen. Ik kan, als ik een boek van hem opsla, het altijd blijven volgen, tot ik het uit heb, met onverdeeld pleizier, en daar hij, mag ik vermoeden, veel gelezen en dus algemeen geliefd wordt, kan ik hem gerust zijn persoonlijken gang als auteur laten gaan. Hij zelf heeft uit zijn eigenen Geest zijn weg gevonden en zal dien ook kunnen voortzetten, zonder dat ik hem vriendlijk toeknik of een rugsteun te geven behoef.
En bovendien voor de Hollandsche menschheid in het algemeen, kan ik nuttiger werk doen dan lofredenen op een der beste huidige Hollandsche romanschrijvers in elkaêr te gaan zetten, en blijf ik dus liever handelen volgens een mijner meegeborene levensroepingen, door soms jongere auteurs, die nog niet zoozeer de aandacht trekken, een beetje omhoog te halen en hen dan in het licht te laten zien, waarin zij verdienen te worden gezet.
En inwendig ben ik ook sinds mijn jonge jaren reeds voorbestemd gebleken want heb ik aanhoudend gewerkt om allen zich literair ontwikkelen willenden Nederlanders een juister begrip bij te brengen over den innerlijksten aard der Dichtkunst, zoowel als over alle kwesties die daarmeê in verband staan. Ja, dat deed ik als jongeman reeds en blijf ik ook nog heden doen, omdat er tot dusver, dus vóór '80, wel heel veel over Dichtkunst en dichters werd gebabbeld en geschreven, maar zonder dat men daarbij ooit tot het besef was gekomen, dat dichten heel iets anders is als het vervaardigen van korrekt-loopende verzen met de meer dagelijksche helft zijner hersenen, want dat de bron der Dichtkunst, der echte Poëzie, zoowel als van alle andere waarachtige literatuur veel dieper ligt, immers dat alle door de eeuwen heen duren zullende literaire kunstwerken hetzij in proza of vers hun eersten oorsprong
| |
| |
halen niet uit het eerzuchtige en dus sterk willende daagsche Bewustzijn, maar uit den diepsten ondergrond van alle levende wezens en zoo geheetene levenlooze dingen, den plaatsloozen en tijdeloozen Eeuwgen Achterafgeest, die van tijd tot tijd sterkstijgend in de hersenstellen van ongemeene menschen hen doet schrijven of schilderen of op eenige andere wijze schoonheid scheppen van uit het diepst-in psychisch overgeestlijke ontroeringscomplex, dat onbewust in ieder waarachtig kunstenaar leeft. Ja, uit het onbenaderbare hyper-psychische, welks Bestaan door de heele geschiedenis der menschheid heen, dus tienduizenden jaren lang, door de ongemeensten want psychisch-fijnsten van ons geslacht bevroed is blijven worden en telkens weer anders benoemd, ja, voorgesteld, terwijl men toch in waarheid er slechts van zeggen kan, dat het volkomen onbereikbaar dus onkenbaar blijft, uit dien Oergrond van het Alzijn, rijzen alle kunst van welke soort ook, zoowel als wijsbegeerte en godsdienst, al zullen de werkingen die dat Eene te voorschijn roept in de hersens der daartoe begenadigden onderling natuurlijk evenzeer verschillen, als die hersens, de daardoor scheppend gewordene, zelve van elkander verschillend zijn georganiseerd.
En ook de Kunst van Robbers, die een spontaan natuurlijk auteur is, komt dus in eerste instantie uit dien Aanvang van allen Geest en van alles wat Stof wordt genoemd, maar door de preciese onderzoekingen der exakte wetenschap van de laatste jaren in zijn verste Diepte nog heel iets anders blijkt te wezen als het streng-wettelijke samenstel van atomen dus van voor de menschen altijd onzichtbaar-blijven moetende maar onverganklijke en dus stellig-reëel gewaande deeltjes van lang-durend bestand.
Als jonge jongen, die met goed succes de vijf-jarige Amsterdamsche Hoogere Burgerschool had afgeloopen, begon ik, terwijl ik in mijn eentje geregeld door, urenlange buitensteedsche wandelingen maakte, en dan heelemaal uit mijzelf ernstig-psychisch na liep te denken over alles wat ik op die school had vernomen over de innerlijke geaardheid der Materie, tot de mij toen een beetje ontstellende logische slotsom te komen, dat de innerlijkste Essentie der Materie heel iets anders moest wezen als wat met eenige mogelijkheid beschouwd zou kunnen worden Materie te zijn. Immers de veronderstelde allerkleinste deeltjes van deze, die niet
| |
| |
meer elk op zichzelf kunnen waargenomen worden, zelfs niet door een mikroskoop, dat, gesteld dat dit mogelijk ware, millioenmaal sterker dan alle bestaande zou zijn, omdat die kleinste deeltjes geen afmetingen heeten te hebben, die deeltjes, zoo dacht ik, kunnen moeilijk nog materieel zijn. Want materieele deeltjes moeten lengte, breedte en hoogte hebben, en kunnen dus nooit worden opgevat als zelfs niet door onze gedachte onderverdeelbaar te zijn.
Zóó ver, als ik hierboven beschreef, was ik met mijn eigene jonge denkkracht gekomen, toen ik van 1877 tot 1879 privaatles in de oude talen nam bij Dr. W. Doorenbos, om admissie-examen voor de Amsterdamsche akademie te kunnen gaan doen. En uit dat eerste spontane begin van mijn altijd wijsgeerig gebleven denken ontwikkelde zich langzamerhand en geleidelijk in de verdere lange jarenreeks mijns menschzijns het wijde Geheel mijner Aanzijns- en Levens- en Wereldphilosophie, die in wezen overeenstemde met de idealistisch-genoemde wijsbegeerte van Berkeley en Kant, van Schelling, Schopenhauer en Eduard von Hartmann, die ik eerst later leerde kennen, en ook Vaihinger. Maar niet als die allen begaf ik mij op zijwegen, alles precies uitpluizend. Want mijn eigene roeping en beroep is natuurlijk niet zoozeer de wijsbegeerte, als wel de literatuur en onder deze inzonderheid de Dichtkunst, die altijd ook in de allermoeilijkste perioden van mijn Bestaan, toen ik tegen al het mij omringende en verkeerd willende letterlijk moest opworstlen, mijn Achterafste Levenssteun is geweest, en dit ook thans nog blijft.
| |
III.
Ik hoorde onwillekeurig, terwijl ik deze levensbijzonderheden op schrift bracht, uit een der vele kleine kringetjes onzer huidige letterkunde, die zich alleen voor zichzelf en de hunnen interesseeren, weer kwaadsappig sneeren: ‘Die Kloos heeft het weer over zichzelf.’ En zeker doe ik dat, en heb ik dat van tijd tot tijd ook vroeger gedaan, omdat ieder ernstig literator het recht, ja den plicht heeft dat te doen ter betere onderrichting van alle latere literair-historici, die dan naar onzen tijd terugziende, met behulp van mijn zuiver geschiedkundige mededeelingen over mijzelf
| |
| |
en anderen - immers ik maakte de heele geschiedenis van De Nieuwe Gids meê, want dreef deze voortdurend - zullen willen en dan kunnen gaan uitmaken, hoe het er in de letterkunde van de nu laatste vijftig jaren heeft uitgezien, en hoe alles zich in waarheid daar toegedragen heeft.
Ik heb nooit, zooals al mijn vrienden van vroeger en later kunnen getuigen, met mijn Zelf bij hen of bij iemand anders te koop geloopen; ik hield mij veeleer liever een beetje als-bescheidene, achteraf, om te kunnen voelen en denken, en ernstig te arbeiden, en hoop dat nog jarenlang te mogen doen, gezond en diep-in sterk blijvend, totdat ik eindlijk eens stok-oud geworden en dus zwak, maar met vol en helder bewustzijn nog, zooals dit, blijkens de ondervinding, aan mijn familie eigen is, verdwijn. Ik kan nu tenminste nog altijd opgewekt, al ben ik natuurlijk niet, zooals vroeger, een vrijwel goedmoedig-naieve diep-in melancholisch-hartstochtlijke jongen, mijn altijd diep doordacht werk blijven doen met jeugdigen levensmoed, en daarom ben ik óók zoo alleraangenaamst getroffen kunnen worden, onderwijl ik dit schijnbaar luchtige maar toch blijvend waardevolle boek van Herman Robbers las. Want ook hijzelf is jong blijven voelen, en ziet ook elk ding zoo aan, maar natuurlijk bekijkt hij dat alles tegelijkertijd met een gerijpte levenswijsheid, die van uit het Achterafste deel zijner sterke hersens een nauw-bespeurbren lach laat spelen om zijn mond. Volgens zijn leeftijd kan hij wel gewaand worden op den rand der bejaardheid te staan, maar evenals de allerechtsten van de wezenlijke Tachtigers en van hen die een acht à tien jaren jonger zijn dan zij, staat hij nog met zijn volledige psychische en geestlijke kracht omhoog. En als bewijs daarvan kan dit boek, deze Redding dienen.
Het is een levensvol verteld en volstrekt niet wat men tragisch noemt, maar toch op aangename wijze alles ook het meest serieuse karakteristiek aanstippend, en dus ieder, de literaire lezers zoowel als de meer zakelijk-nuchtren dus meer drogen van het begin tot het einde vasthoudend verhaal.
Ik zal den inhoud er van niet vertellen, gelijk ik dat trouwens altijd alleen gedaan heb en doen blijf, als ik een boek heb te verdedigen tegen een onbillijke beschuldiging. Het telt slechts 250 bladzijden van niet bijzonder groot formaat, maar wie het las,
| |
| |
heeft een blik leeren slaan in het uiterlijk en innerlijk leven van beschaafde Nederlanders, dat u zonder eenig spoor van conventionaliteit, maar toch op burgerlijk-beschaafde wijze hier voor oogen wordt gesteld, zooals dit trouwens van Herman Robbers ook te verwachten was. Want ook hèm, als groot Hollandsch kunstenaar, is het er nooit om te doen geweest, de menschen te epateeren - geen geheel volwassen Hollandsch schrijver doet dat, die de gemakkelijke manier van zich zedelijk te verontwaardigen, van den vaderlandschen lezer kent - neen, deze fijne Hollandsche schepper drukt de verborgene gebeuringen zooals zij daaglijks voorvallen, slechts heel uit de verte aan, of nog juister, hij wijst er slechts uit allerverste verte heen, zoodat geen behoorlijk mensch, 't zij hij heer of dame is, kan zeggen, onder de lektuur door: ‘Dat choqueert me een beetje, dus ik ga er maar niet mee door.’
Ja, de traditioneele Nederlandsche kuischheid blijft volkomen gespaard. Geen enkel accessoir zelfs wordt vermeld, van wat in het duister behoort te blijven, dus niemand kan zich geprikkeld gaan voelen, en toch doet het boek even vlot aan, alsof het ‘frisch von der Leber weg geschrieben’ is. Er staat geen volzin in, dien de weinig of heelemaal niet literaire lezer ‘gekunsteld’ zou kunnen noemen, zooals men indertijd, nu reeds vijftig jaar geleden, bij het lezen der geschriften van alle nu nog bestaande en werkende Tachtigers gedaan heeft, ofschoon zij toen reeds de preciese en natuurlijke Echtheid zelve waren. En wij hopen van ganscher harte ja, kunnen er zelfs op vertrouwen, dat vooral ook dit boek bij de groote massa der Nederlanders in zal kunnen slaan.
|
|