| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCLXXL.
Lieven veel menschen doe 'k, want 'k voel oprecht met ieder mede.
Zóó ging 't me als jongen reeds, en thans me als rijp-gewordne, een stuw
Voortjaagt gestaêg nog, om al zuiveren te steunen, luw
Als zoele wind kalmwaaiend sinds mijn vroegste jeugd tot heden.
Geen mensch heb 'k nagestreefd, maar wèl heel enklen streng gemeden.
Den niets-verstaanders leek ik, als stil kind, bevreemdend-schuw,
Doch later gaf 'k, aan wie 't verdiende, soms een raken duw,
Uit diep-gedeegne ziel, met woord, dat, als akkoord gegleden,
Scherp-schertsend liet zijn inborst zien. Ja, 't licht der klare Rede
Bleef verre leid-star van mijn Geest, zelfs toen onnoozel-ruw
Der half-onpuren dwaze daên mij wilden gansch vertreden.
Waar 't móest, heb 'k ferm gehandeld en behaald wat 'k wou: Nooit sluw,
Zond 'k naar mijn diepste Diepte, die staêg heft mij, breede beden.
Och, door 't inwendge sterk, heb 'k als klein kind reeds, strak gestreden.
| |
| |
| |
DCCLXXII.
Levend dus strevend voor de Lettren, 't derde deel der eeuw,
Na twintig jaar stil-worstlend peinzend peilen om te leeren
Begrijpend voelen allerdiepsten Grond des Zijns, verneêren
Nooit gaand mij, maar niet trotsch toch doend ooit, als een radde meeuw
't Al overziende en dan weer zettend neêr mij, nimmer schreeuw
Of schreeuwde ik lyrisch over wat 'k bereikte. Als Debonnaire
Deed 'k jegens elk, die me eêl leek, en ondanks mijn vaak precaire
Levensverschieten bleef 'k diep-hoog steeds als een vreedge Leeuw,
Die alles aanzag en vaak psychisch hoorde, hoe, in 't verre,
Onnoozle Liên bedisselend mij hoonden. Koud als sneeuw
Woorden mij joegen iedren dag om de ooren, maar ten sterren
Getroost dan zag 'k steeds op, geen Dag verwachtend, Doch een spreeuw
Moog' thans hier, daar, een enkle maal nog schettren, maar versperren
Laat nooit zich meer de waarheid, dat breed rees der echtheid eeuw.
| |
| |
| |
DCCLXXIII.
Men zei me, als boy: ‘Jij, Willem, zoo precies en goed-doordacht,
Die op al slakken zout legt, hebt te worden een gedegen
Leeraar in 't koele, exakte.’ En 'k was daar niet geweldig tegen.
Ofschoon mij, wen 'k op straat schreed, vaak een ongesprookne klacht
Vaag rees ten hersnen. Och, 'k heb nooit ontzettend veel verwacht
Van 't Aanzijn, waar 'k me in schik, maar niet in thuis behoor. Verlegen
Wierd 'k reeds als kleine jongen door 't geringste soms, en wegen
Bleef 'k 't al op mijnen duim, vóórdat 'k iets deed. In 't Diepste lacht
Mijn Zielskracht schaars: zij denkt slechts en mijn pen nooit jacht
Voort over 't blad, ofschoon 'k vreemd-fijn mij sterk staeg voel bewegen
Door Geestesstormen donkre, rhythmisch-zwierende, die vegen
Schoon gaan mijn Ziel dan van haar kwellingen. Gevoeld, doordacht
Heb 'k meer dan eens, als knaap reeds, alle dichtkunst en genegen
Háár blijf ik, tot op 't eind omgeeft me opeens weer de eeuwge Nacht.
| |
| |
| |
DCCLXXIV.
Mijn puurste Zijndheid achter mij, die nog als jeugdge vent
Zich voelen kan, en was dit sinds haar aanvang, blijft bewegen
Zich méér dan ooit, en kan zich uiten, nu de Dood ging vegen
De dwaze Halven weg, die klein belaagden mij, Gewend
Ben 'k reeds van kind aan fel weersproken worden, en dies schend
Ik geen persoonlijk, door te zingen, dat zij vreemdlijk wegen
Gingen hun zielskracht tegen mijne op. Schaarsch sprak ik hen tegen,
Doch bleef mijn eignen diepsten Grond beschouwen. Nooit gerend
Heb 'k, om iets wat ik hoopte, te bereiken, neen, gezwegen
Heb 'k, tot het Goede, Ware me eindlijk naakte, lijk in tent
Zit in woestijn een eenzaam wachter, die het leven kent
Toevend een karavaan, die eindloos-ver hij voelt bewegen
Zij nadert, en vlak-bij hij blij-verrast op eens herkent
Menschen, lijk wien, diepst-in van knaap reeds, 't meest hem was gelegen.
| |
| |
| |
DCCLXXV.
'k Mij niet aan doffer menschen wanen, door de bank heen, scheer,
Want diep-in sterk en scherp van intellekt beschreed 'k al wegen,
Waarop de ontraadsling van dit Aanzijn zooal niet verkregen
Dan toch benaderd weer een beetje worden kan. Ik leer
Van kindsbeen door wat 'k denk en lees, en dan als geestlijk teêr
Beweeg in mij gaat stijgen, lijk al diepe dichters plegen
Die donker-sterk en wijd van Ziel zijn. O, zeer vaak gestegen
Ben 'k hoog, als knaap reeds, boven alles uit, als lichte veêr.
't Was zalig, want gewoonlijk voelde ik zwaar me op de Aarde. Als baar
Onhandge schrale schreed ik door al straten, half verlegen.
'k Zag niet veel uitkomst nog als veertienjaarge en kwam ik tegen
Een vriendje van de school, dan week ik veelal uit. Mijn heer,
Mijn eigne, wilde ik hier tenminste blijven. Thuis geen eer
Inlegde ik ooit met iets: ik werd eenvoudig doodgezwegen.
| |
| |
| |
DCCLXXVI.
'k Lijk vreemd soms, wijl 'k niet leef op de Aarde, neen, in verste sfeer
En nooit naar voren dringend mij, heb 'k eertijds soms gezwegen
Al speur 'k naar alles om mij heen steeds en voel 'k diep bewegen
Mij door elk ding of mensch, dat 'k goed gewaarword. Doch, lijk veêr,
Die waait ver-wèg, vlieg 'k staêg dan weer omhoog, als 't ephemeer
Geschiedenisje, de arme Ziel, staêg jong, hier zwaar gestegen,
Die nooit iets aêrs deed, als voor 't eigne diepste Diep verlegen
Dus stil-verbaasd te werken breedlijk. Och, als Geest, begeer
'k Haast aêrs niet, als te weten, te begrijpen, niet door leer -
Welke ook, er zijn zoovele - maar uit kracht der teêr-gedegen
Ziel, die 'k een deel weet van 't half me eigne Oneindge. Vegen,
Gemiste, vlogen wel langs de ooren mij van Nijd. Doch 'k scheer
Noch scheerde me ooit aan tegenstand. En opperbest ook tegen
Al liegend kletsen kunnend, leef 'k nog psychisch-hoog terdege.
| |
| |
| |
DCCLXXVII.
Och, ja, dit Aardrijk lijkt me een chaos: 'k werd er heen gestuurd
Krachtens den diepsten Geest: ik leef in Nederlandsche steppen
Waar elk eens suf-eentonig rijmde bij 't geregeld kleppen
Van maten, die van vreemde natiën men had gehuurd.
'k Heb door mijn vroeg reeds verzenschrijven diep-in veel verduurd.
Elk riep steeds, dat 'k volstrekt geen dichter was, maar 'k ging dies meppen
Volstrekt niet wie alleen maar laag-vlak rijmde: zonder reppen
Tevreên reeds, als een enkle prees me in de allernaaste buurt.
En 't kwam van zelf in me òp toen, om verandering te scheppen
In al 't gezanik over verzen, dat droog, dood, verzuurd
Voortgleed gezapig, of men had een kamertje afgehuurd
Waar allen zaten, en hetzelfde steeds herhaalden. Leppen
Deed elk toen flauwtjes van de Kunst, maar zelf ik kalm geschuurd
Heb streng langs allen heen, door hoogen stillen gloed ommuurd.
|
|