De Nieuwe Gids. Jaargang 48(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Verzen door Jan H. Eekhout. Ludwig II. Voor Joannes Reddingius. Binnen den ban der aarde dreef zijn droom, Bloeiend van licht waarin gestalten kwamen, En hij herkende en prevelde hun namen, Als een gebed, in kinderlijken schroom. En blonde burchten deed hij hen bewonen, Smeekend bezwoer hij zich der hunnen één En ijlde door den dood der tijden heen En torste vreemder rijken helle kronen - En vond geen wederkeer. Herinneringen Verwoeien. Stoffeloos werd het bestaan Der bloemen en der dieren en der dingen. Doch onverhoeds besprong hem soms de waan Dat hij tot een dwaas Zijn ontwaken ging en Onwerklijk grijnsden hem demonen aan. [pagina 45] [p. 45] Russische hongerballade. Wij hongeren en d' ikonen laaien. Geen heilige die bijstand bood! De woorden des gebeds verwaaien Teloor in den alommen dood. Door elke stad teruggeworpen Ter woeste steppe, sneeuw en koude Willen wij enkel dit behouden: Het einde in de gedoemde dorpen - Ach, God is klein en Satan groot. Wij hurken huivrend aan elkander. De storm rijt onze naaktheid bloot. Wat deert ons het sterven van den ander? Vloeken ook wij niet moeders schoot? Vloeken ook wij niet liefdes kussen? Vloeken ook wij niet waarheids logen? Waanzinn'ger danst voor onze oogen De sneeuwjacht, 't poover vuur te blusschen - Ach, God is klein en Satan groot. De sneeuw is nood en een genade. Zij kwelt ons in den laatsten dood. Wie zou nog langer zijn bloed verraden, Zijn ziel, zijn kind voor een korst brood? Dwaas wie gelooven in Eden's gaarde. God heeft ons slechts den droom gegeven, Maar Satan schiep den mensch, het leven, De zeer volkomen helsche aarde. Ach, God is klein en Satan groot. [pagina 46] [p. 46] Pan en de lente. Wie zegt dat hij zich in zijn sterven wrong, het aangeschoten dier gelijk, en kreet, wild kreet om martelende pijn? Wie zegt dat in de kramping van zijn vingers brak de zuivere syrinx? - dat zijn donker lijf in 't wentelen kruid en bloem verplette? Neen, ik zeg u: zìngend stierf de groote Pan, de ruige god van bloeiend veld en vee. Hij zong, en al wat leefde was zeer stil en hield vroom luisterend den adem in. Hij zong.... Geen weet de woorden die hij zong, en geen de wijze.... en toch, en toch.... Hij zong vaarwel aan blad en bloem en boom, aan wolk en zon, aan wind en water, mensch en dier - vaarwel aan verte, aan aarde, hemel, dag en nacht, aan maan en ster en teedre scheemring.... Al wat leefde was zeer luisterend en stil.... En alzoo zingend stierf de groote Pan. Men zegt: de Dood is hard, de Dood is koud -, doch Pan was hij gelijk een moeder mild. [pagina 47] [p. 47] Pan stierf. Maar thans doorzwerft zijn gouden geest het zoetst seizoen der aarde: dit Getij! En 't is of broeder Dood hem nimmer vond. 't Gehijg der lentestormen: het is 't gehijg uit Pans hunkerende borst terwijl hij jaagt de wijde velden door naar liefdebuit: de nimfen blank en blond en herterank. Het lied der vroege leeuwriks in het blauw, het is 't hartstochtelijke lied van Pan, (de leeuwriks weten hoe de syrinx floot). De merelzang in boomgaards rose en teêr, het zoet geluid dat uit de bloesems valt, het is het liefdelokkend lied van Pan (de merels weten hoe de syrinx floot). 't Kristallen klateren der valbeek, 't is Pans blije lach om klaren dageraad (de valbeek weet nog hoe Pan lachen kon). Door 't jonge riet beeft stil Pans fluistering (nog weet het riet hoe hij vlei-fluisteren kon in 't oor der nimf die, moe, zich vangen liet). - Wie zegt dat hij zich in zijn sterven wrong? Ik zeg u: zingend stierf de groote Pan! Hij stierf. - Maar nù doorzwerft zijn gouden geest het zoetst seizoen der aarde: dit Getij! Vorige Volgende