De Nieuwe Gids. Jaargang 48(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Drie mei-gedichten door Hein Boeken. I De moerbei-boom in oud-Amsterdamschen tuin De oude Moerbei doet zijn knoppen zwellen Tusschen de opgerichte loovren, wit. Weldra komt het roode vrucht-sap wellen, Waarin 't bloed der twee gelieven zit, Die elkander zochten, maar eerst vonden, Toen reeds de ééne zocht en vond den dood. Stervend drukten zij elkanders monden. Sedert kleurt hùn bloed de Moerbei rood. Moerbei, hoe vaak zaagt gij blikken flonkeren Daar ééne over schutting wacht haar schat, Wanneer deed de nacht den hemel donkeren Over huis en tuinen van mijn stad. Wachtte niet mijn Moeder ook het rooden Van uw vruchten dat zij laven mocht Harer kindren monden, toch al roode, Met uw liefde-indruppelende vocht In den tuin, waar grauwe huizenwanden Mijn reeds mateloozen kinderdroom Riepen mee naar woud-omgolfde landen - Hout-vermolmde, zwart-ooft-drager, Boom. (19 Mei 1933, op den 63sten verjaardag van mijner Moeder sterfdag 19 Mei 1870.) [pagina 38] [p. 38] II Voor wie sterven in mei (bij het verscheiden van Alice Nahon) Wanneer men ziek is, dàn wordt hemelgave Een enkele teuge - en wie die reiken mag, - Is schooner iets, dat hij op aarde zag Dan blik van dank van haar, die hij mocht laven? Zóó had ik willen laven, wie in nacht Van Mei uit vooglen-mond de boodschap hoorde Dat in haar wint de kwaal, die haar komt moorden - Als troostwoord klonk dat, niet als dooden-klacht. De Herfst was droef, de Winter drukte droever Al mochten soms om de aarde smetloos reîn En zon en sneeuw te zaam een wade spreîn - Zij nadert staêg - dat voelde zij - den oever, Waarheen voor allen steil of glooiend neigt Het pad ter zee, wier stem landinwaart dringt, Die dreigend soms, vaak troostend, lokkend zingt. Laaft dáár ons zang - of de al-om-vreê, die zwijgt? Hemelvaartdag 1933. [pagina 39] [p. 39] III 31 mei '33 Weer is voorbij der nachtegalen maand, Der meerelen, die van het leven zingen Toch in hun tongval tot beseffen dwingen Dat niets van al dit schoone is stille-staand, Dat alles is in gauwen gang vergaand. En bij het zien van al Mei's lieve dingen Was het mij niet of heen mijn krachten gingen? Heb 'k niet dees Mei mijn laatste maand gewaand? Het is voorbij. Wij treên in 't Juni-woud, Te donkrer om het hooge hemel-licht En waarin al het lent-werk is verricht. Wij zien niet meer het schrale winter-hout. Nog eenmaal Levens volle weelde omvangen Die onze borst ontpers' de zomer-zangen! Vorige Volgende