| |
| |
| |
De lyrische dichter Hölderlin door Dr. Nelly Geerts.
Hoe weinigen kennen bij ons de poëzie van Hölderlin! En toch behoort deze tot de groote dichters, de uitverkorene, die, als zij tot rijpheid gekomen zijn, vorm en inhoud tot een volkomen eenheid van zuivere schoonheid samensmelten. Adel en eenvoud, twee hoofdkenmerken van Hölderlin's wezen, hebben den stempel op zijn werk gedrukt. Er wordt echter een bepaalde rijpheid vereischt, om den eenvoud van het genie te waardeeren, die iets geheel anders is dan de eenvoud van den weinig ontwikkelde. Wordt ook de muziek van Mozart door de kenners niet veel hooger geschat dan door het groote publiek?
In 1770 in Wurtemberg geboren, verloor Hölderlin reeds vroeg zijn vader en daarna zijn stiefvader. Hij groeide op onder het oog zijner moeder in een liefelijke streek aan den Neckar met heuvels, bosschen en velden en het uitzicht op de vaderlandsche bergketen, de Schwäbische Alb aan den zuidelijken horizon. Heel dierbaar was hem steeds zijn geboortegrond:
‘Da spielt' ich sicher und gut
Mit den Blumen des Hains,
Und die Lüftchen des Himmels
In dit landelijk oord begon zijn dichterlijke aanleg zich te ontwikkelen:
| |
| |
Er werd besloten, dat hij in de theologie zou studeeren. Dat gold voor begaafde zoons van weinig bemiddelde Wurtembergsche families als een uitkomst, daar de opleiding weinig kostte. De weg naar die studie leidde over gymnasia met internaat in oude kloosterscholen naar een internaat, dat bij de universiteit van Tübingen behoorde. Het was voor velen een lijdensweg, ook voor Hölderlin. Daartegenover staat, dat hij zich een grondige kennis van de classieke talen eigen maakte. Hij werd een vereerder der Grieksche oudheid. In Hellas zag hij het ideaal, waar zijn ziel naar smachtte:
‘Mich verlangt ins beszre Land hinüber,
Nach Alcäus und Anakreon,
Und ich schlief' im engen Hause lieber
Bei den Heiligen in Marathon.’
In zijn verschijning had hij zelf iets, dat aan een Griekschen jongeling deed denken. Als hij op zijn makkers toekwam, was het, zeiden zij later, ‘alsof Apollo door de zaal schreed’, en een van hen, die hem bij een muziekuitvoering met zijn viool zag staan, kreeg een onvergetelijken indruk van de slanke gestalte in smettelooze kleeding, met de zachte oogen en de edele, regelmatige gelaatstrekken. Zijn voorname natuur was ontoegankelijk voor lage gedachten en gevoelens. Voor zich zelf verlangde hij niets, dan zich aan zijn kunst te mogen wijden.
Veel leed en zware strijd bleef dit reine gemoed niet bespaard. Reeds spoedig kreeg hij een afkeer van het niet vrijwillig gekozen toekomstig beroep. De theologie, die in Tübingen gedoceerd werd, was een onverkwikkelijk mengsel van rechtzinnigheid en verlichting. Het geloof aan wonderen, aan goddelijke straffen en openbaringen was hier en elders geschokt, toen het inzicht in de onveranderlijke natuurwetten doordrong. Om practische redenen wilden de professoren echter slechts een deel van dat geloof prijsgeven, wat tot een innerlijk onware halfslachtigheid leidde. Zulk onderwijs stiet de jonge lieden af. Machtig daarentegen was de invloed der philosophie, waarop zij zich de eerste twee jaren moesten toeleggen. Tegelijk met Hölderlin bevonden zich in het Tübinger internaat twee jongelingen, die later als philosophen
| |
| |
wereldberoemd zijn geworden, namelijk Hegel en de 5 jaar jongere Schelling, die, ofschoon nauwelijks 16 jaar oud, om zijn vroegrijpe genialiteit algemeen bewonderd werd. Met Hegel en andere vrienden verdiepte Hölderlin zich in de studie van Plato, Leibniz, Kant en las ook Jacobi's brieven over Spinoza. Een voortreffelijk leeraar hadden zij in Schiller's vriend Conz, die zelf als knaap met dezen de militaire staalblauwe uniform der Karlsschule gedragen had en nu in dit protestantsche klooster in een monnikspij moest loopen. Hölderlin bevrijdde zich door de philosophie van de hem ingeprente theologische dogma's, zonder het geloof aan de waarde van het christendom voor den innerlijken mensch te verliezen.
De herleving van den Griekschen geest was sedert Winckelmann een machtige factor in het geestelijk leven van dien tijd geworden. De hoogste schoonheid en menschelijkheid werd in de Helleensche cultuur harmonisch vereenigd gezien. Terwijl op Hegel de opvatting van het noodlot in de Grieksche tragedie den sterksten indruk maakte, werd Hölderlin het meest getroffen door de pantheïstische idee, dat natuur, menschen, halfgoden en goden innerlijk verwant zijn. Dat het eigen wezen een deel is van den cosmos, waarin het goddelijke zich openbaart, dat was voor hem een nieuw inzicht, hetwelk hem sterk ontroerde.
De Fransche revolutie had overal de hoop op een betere maatschappij gewekt. Ook de jonge lieden in het Tübinger klooster, die zoo kort gehouden werden, waren door de ideeën van vrijheid, gelijkheid en broederschap machtig aangegrepen. Vrijheid! welk een tooverklank voor vurige jonge zielen, die den druk van den Wurtembergschen despoot, van onrechtvaardige, vaak zelfs onduldbare toestanden kenden. De Duitsche jeugd verwachtte van deze politieke beweging en den gelijktijdigen opbloei van het geestelijk leven door Kant en de groote Duitsche dichters, het ontstaan van een beter, hooger menschdom in een betere samenleving.
In de hierboven aangeduide gevoels- en gedachtensfeer zijn Hölderlin's hymnen uit zijn jongelingsjaren ontstaan. Zij zijn uitingen van een enthousiaste ziel, vervuld van grootsche ideeën en groote gevoelens, die ver uitgaan boven het eigen, persoonlijk lot. Deze hymnen aan de vrijheid, aan de godin der harmonie,
| |
| |
aan den genius van Griekenland, aan den genius der jeugd enz. geven uitdrukking aan de idealen, die het jonge geslacht bezielden. Zij vormen een cyclus, maar konden, daar de dichter arm en onbekend was, als grootsch geheel helaas niet in druk verschijnen en zoo op de jonge generatie werken. Een paar er van kregen een plaats in een Wurtembergschen muzenalmanak en Schiller nam er een benevens twee andere gedichten van Hölderlin in een door hem geredigeerd tijdschrift op. Het was geest van zijn geest: Schiller's gedichten ‘Die Götter Griechenlands’ en ‘Die Künstler’, de eerste voorbeelden van deze soort lyriek, waarvoor Schiller's genie een bewonderenswaardigen vorm gevonden had, waren Hölderlin's leidstar geweest.
Schiller was ook op het uiterlijk lot van zijn jongen landgenoot van invloed, doordat hij hem een plaats als gouverneur bezorgde op een buiten bij Meiningen. Aldus in de sfeer van Jena en Weimar te komen, scheen Hölderlin, nu hij zijn studie in Tübingen volbracht had, een groot geluk. Van zijn leerling beleefde hij echter zoo weinig genoegen, dat hij ter wille van zijn eigen welzijn de betrekking na eenigen tijd moest neerleggen. Hij begaf zich naar Jena, waar Schiller voor hem deed, zooveel hij kon. In zijn tijdschrift had hij reeds een fragment van den roman Hyperion laten verschijnen, waaraan Hölderlin bezig was te werken. Deze hing met diepe vereering aan den ruim 10 jaar ouderen dichter, hij voelde zich door het heroïsche en de warme menschelijkheid in Schiller's wezen sterk aangetrokken en leed er onder, dat hij hem zoo weinig kon zijn. Hölderlin had niet Schiller's merkwaardige productiviteit, noch als dichter, noch als man der wetenschap. De nood dwong hem daarom, toen zijn verdiend geld begon op te raken, naar Wurtemberg terug te keeren. Nog voor het eind van dit jaar 1795 was hij gouverneur bij den Frankforter bankier Gontard.
Bijna 3 jaar gaf Hölderlin diens kinderen onderwijs; het was de gelukkigste tijd van zijn weinig voorspoedig leven. In de moeder zijner leerlingen, de mooie Susette Gontard, die maar weinig ouder was dan hij zelf, vond hij zijn ideaal van de vrouw verwezenlijkt. Susette was de dochter van den als schrijver bekenden Hamburger koopman Borkenstein; met 17 jaar getrouwd, had zij in haar huwelijk met een haar onwaardigen
| |
| |
materialist geen geluk gevonden. Hölderlin werd niet slechts door haar uiterlijk geboeid; steeds weer roemt hij de harmonie van haar wezen. In Juni 1796 schreef hij aan een vriend: ‘Du weiszt ja, wie ich so karg geworden war mit meinem Herzen und darum so elend; konnt' ich werden, wie ich jetzt bin, froh wie ein Adler, wenn mir nicht dies, dies Eine erschienen wäre, und mir das Leben, das mir nichts mehr wert war, verjüngt, gestärkt, erheitert, verherrlicht hätte mit seinem Frühlingslichte!’ Hij noemt haar in zijn gedichten Diotima. Dit is de naam van de priesteres, die in Plato's ‘Gastmaal’ aan Socrates het wezen der liefde verklaart. Dat Hölderlin den naam aan Plato ontleende, heeft een diepen zin: de liefde vervulde hem met zulke zaligheid, dat de begeerte zweeg. Aan de verovering, aan het bezit van het geliefde wezen denkt hij niet; hij is tevreden, in haar nabijheid te mogen zijn, haar aan te zien, haar stem te hooren. Hij gelooft aan een toekomstig vereenigd zijn na den dood, waarbij hem pantheïstische voorstellingen bezielen:
‘Da, wo keine Macht auf Erden,
Keines Gottes Wink uns trennt,
Wo wir Eins und Alles werden’,
Zooals het sterrenbeeld der tweelingen na zijn baan aan den nachtelijken hemel doorloopen te hebben
Wo die schöne Ruhe winkt,
Von des Himmels steilem Bogen
Klar und grosz herniedersinkt:
O Begeisterung, so finden
Wir in dir ein selig Grab;
Tief in deine Wogen schwinden,
Still frohlockend, wir hinab.’
De hoogste vervulling van de liefde is hier een ‘Liebestod’ ongeveer als van Tristan en Isolde, lang voor Wagner.
Het gevoel, op een geheimzinnige wijze met het dierbare wezen
| |
| |
verbonden te zijn, wekt bij verschillende dichters der 18de eeuw, ook bij Hölderlin, de mystieke gedachte, dat er een vroegere zeer nauwe verwantschap met haar bestaan heeft, een eenheid als het ware, waarvan de beide deelen, nu zij gescheiden zijn, naar hereeniging streven.
Schwester, heilig mir verwandt!
Eh ich dir die Hand gegeben,
Hab' ich ferne dich gekannt.
Damals schon, da ich in Träumen,
Mir entlockt vom heitern Tag,
Unter meines Gartens Bäumen,
Ein zufriedner Knabe lag,
Da in leiser Lust und Schöne
Säuselte, wie Zephyrstöne,
Göttliche! dein Geist mich an.’
Schiller had hetzelfde gevoeld, getuige zijn gedicht ‘Das Geheimnis der Reminiscenz’, waarin de woorden voorkomen:
Warst du in Aeonen, die verschwunden’;
Het is zeer wel mogelijk, dat dit denkbeeld van Schiller op Hölderlin invloed heeft gehad. Bij Goethe vindt men overigens dezelfde gedachte; in een gedicht aan Charlotte von Stein zegt hij:
‘Ach du warst in abgelebten Zeiten
Meine Schwester oder meine Frau.’
Hölderlin's productiviteit was in Frankfort met hernieuwde kracht ontwaakt; hij schreef zijn reeds vroeger begonnen roman ‘Hyperion oder der Eremit in Griechenland’, waarin wij de door den held aangebeden Diotima wedervinden. Verder begon hij zijn lyrisch treurspel ‘Empedokles’, waarvan het onderwerp is de wijze van Agrigentum, die in het vuur van den Etna den dood zoekt.
| |
| |
Dat Hölderlin's en Susette's schuldeloos geluk niet duren kon, was te voorzien. Meer dan eens had de gouverneur grievende beleedigingen van den ruwen echtgenoot verdragen. Toen ook nog diens jalousie gewekt was, kon hij niet langer blijven. Hij begaf zich naar de bij Frankfort gelegen badplaats Homburg, waar een vriend van hem woonde.
Eerst sinds 1921 is ons de volle omvang dezer liefdestragedie, die twee waardevolle jonge levens geknakt heeft, bekend geworden. Toen zijn namelijk Diotima's brieven aan den dichter in het licht gegeven.
De letterkunde is door dit wreede noodlot een der schoonste minneklachten rijker geworden, ‘Menons Klage um Diotima’, een gedicht, dat in één adem genoemd mag worden met Goethe's beroemde Marienbader Elegie van 1823. De oude Goethe klaagt in hartroerende verzen om het afscheid van Ulrike von Levetzow, het negentienjarig meisje, dat geweigerd had, den grijsaard haar hand te schenken. Voor ons gevoel ligt er iets pijnlijks in deze oorzaak van het ontstaan der wonderschoone verzen vol droefenis en liefelijke herinnering. Bij Hölderlin's minneklacht kunnen wij ons, zonder eenigen dissonant voor ons gevoel, aan de bekoring der zielvolle disticha overgeven, die aldus beginnen:
‘Täglich geh' ich heraus und such' ein Anderes immer,
Habe längst sie befragt, alle die Pfade des Lands;
Droben die kühlenden Höhn, die Schatten alle besuch' ich,
Und die Quellen; hinauf irret der Geist und hinab,
Ruh' erbittend; so flieht das getroffene Wild in die Wälder,
Wo es um Mittag sonst sicher im Dunkel geruht;
Aber nimmer erquickt sein grünes Lager das Herz ihm,
Jammernd und schlummerlos treibt es der Stachel umher.’
Het gevoel des dichters is hier onmiddellijk woordkunst geworden, die zich kenmerkt door adel en eenvoud en de afwezigheid van rhetorischen tooi. Alle beelden getuigen van een innig samenleven met de natuur, want de natuur was en bleef Hölderlin's troost.
In Homburg herhaalde zich wat den dichter in Jena was overkomen: toen zijn spaarpenningen verbruikt waren, vond hij geen
| |
| |
werkkring, die hem voor broodsgebrek kon behoeden, zoodat hij in Mei 1800 naar zijn ouderlijk huis moest terugkeeren. Nog tweemaal trachtte hij als gouverneur in zijn onderhoud te voorzien. Terwijl hij van zijn laatste betrekking te Bordeaux in Mei 1802 huiswaarts reisde, brak bij den oververmoeide de eerste vlaag van waanzin uit. Thuis op zijn ziekbed ontving hij de tijding, dat Susette Gontard den 22sten Juni aan roodehond overleden was. Door haar zieke kinderen te verplegen, was zij zelf besmet en het doorstane leed na Hölderlin's vertrek had haar weerstandsvermogen verzwakt. De dichter is als ongevaarlijk krankzinnige 73 jaar oud geworden. Sedert 1807 woonde hij te Tübingen in een kamer met 't uitzicht op een mooi Wurtembergsch landschap. In 1843 is hij in dit stadje begraven.
Hölderlin heeft het gevaar, dat hem bedreigde, gevoeld. Het groote levensprobleem was voor hem, den drang naar het oneindige, de vervoering, die zijn ziel vervulde, te verzoenen met den eveneens in hem levenden drang naar vorm, naar beperking. Wie zijn werken en brieven aandachtig leest, vindt daarin veel over des dichters innerlijk wezen onthuld. Als de held van den roman ‘Hyperion’ met de vrouwelijke hoofdfiguur Diotima heeft kennis gemaakt, roemt hij haar als ‘bedürfnislos’ en ‘göttlichgenügsam’ en bekent van zich zelf: ‘Ich hatte ihr nichts zu geben, als ein Gemüt voll wilder Widersprüche, voll blutender Erinnerungen, nichts als meine grenzenlose Liebe mit ihren tausend Sorgen, ihren tausend tobenden Hoffnungen.... Ich stand vor ihr, und hört' und sah den Frieden des Himmels, und mitten im seufzenden Chaos erschien mir Urania’. Diotima's wezen werkt heilzaam op Hyperion, omdat zij door haar harmonie, door haar natuurlijke tevredenheid met haar eng begrensd bestaan zijn innerlijke kwellingen tijdelijk tot rust brengt. Zij kent in haar naïeve zekerheid niet den duizelingwekkenden angst voor den chaos, die hem pijnigt. Alles, wat Hyperion hier zegt, is een bekentenis van Hölderlin zelf.
Dezelfde tegenstrijdige elementen van zijn eigen innerlijk vond de dichter in de Grieksche cultuur; den Dionysischen roes, de vervoering, noemde hij het Aziatische cultuurelement, het streven naar vorm het Apollinische. Deze ontdekking, door Hölderlin, den kenner en bewonderaar der oude Grieken gedaan, werd niet
| |
| |
genoeg bekend en ging daardoor voor de geleerde wereld verloren. Ongeveer driekwart eeuw later deed Nietzsche, onafhankelijk van Hölderlin, dezelfde ontdekking.
Toen de waanzin den geest des dichters begon te omnevelen, zeide hij: ‘Mich hat Apollon geschlagen’, want het prijsgeven, het verlies van den vorm, van het geestelijk evenwicht, ter wille van den Dionysischen zwijmel, beschouwt Apollo, de god van den schoonen vorm, als hybris, zelfoverschatting, en deze moet hij bestraffen.
Met heldhaftigheid heeft Hölderlin zich, zoo lang zijn lichaam het toeliet, tegen den chaos weten te handhaven. Zijn levensopvatting was heroïsch, de christelijke ascese strookte niet met zijn aard, evenmin als de ongebreidelde genotzucht. Zijn wereldbeschouwing was de dynamisch-pantheïstische der classieke oudheid: den geheelen cosmos zag hij bewogen en verbonden door het goddelijke; de natuurkrachten waren voor hem uitstralingen daarvan. De Grieksche godennamen in zijn gedichten zijn dan ook geen rhetorisch sieraad, maar de uitdrukking voor doorleefde krachten der natuur. Waar hij in zijn laatste gedichten van Christus spreekt, ziet hij dezen als heros, als broeder van Heracles en broeder ‘des Eviërs’ (Dionysos), vervuld van goddelijk enthousiasme. Het gemeenschapsgevoel uit zich in zijn latere gedichten. Hölderlin verschilt hierin van Nietzsche, met wien hij in andere opzichten overeenkomst vertoont. Hij spreekt daarom ook van dit gevoel bij de Grieken:
‘Vater Äther! So rief's und flog von Zunge zu Zunge
Tausendfach, es ertrug keiner das Leben allein.
Ausgeteilet erfreut solch Gut und, getauschet mit Freunden,
Wird's ein Jubel, es wächst schlafend des Wortes Gewalt.’
‘Der blinde Sänger’ (gedicht van 1801) jubelt, als de god des lichts verschijnt:
Die mir begegneten einst, o nahet,
O kommt, dasz euer, euer die Freude sei
Ihr alle! dasz euch segne der Sehende!’
| |
| |
Het gemeenschapsgevoel is bij Hölderlin een gevolg zijner geestelijke ontwikkeling; als knaap was hij eenzaam maar niet ongelukkig, als hij zich in veld en bosch bij zijn geliefd Nürtingen kon vermeien. Van zich zelf in deze kinderjaren, die hij later als de gelukkigste zijns levens zag, bekende hij:
‘Ich verstand die Stille des Aethers,
Des Menschen Wort verstand ich nie.’
Die Stille des Aethers, den stillen blauwen hemel, neemt hij waar, hoe karakteristiek voor Hölderlin! Niet op de details van een landschap blijft zijn dichteroog gevestigd - enkele daarvan worden slechts aangeduid - maar het is naar de verte gericht. De indruk is daardoor niet plastisch, maar door het geheim zijner dichtertaal een weelde voor het oor. Ziehier een voorbeeld:
Lebendiger die Quellen, es atmeten
Der dunkeln Erde Blüten mich liebend an,
Und lächelnd über Silberwolken
Neigte sich segnend herab der Aether.’
Uit deze verzen spreekt duidelijk Hölderlin's voorliefde voor een stil en rustig landschap. Toch heeft hij ook de snelle beweging meesterlijk weergegeven in zijn ode ‘Der Rhein’ van 1802. Den bovenloop dezer rivier schildert hij aldus:
‘Denn wenn, wo die Ufer zuerst
An die Seite ihm schleichen, die krummen,
Und, durstig umwindend ihn,
Den Unbedachten, zu ziehn
Und wohl zu behüten begehren
Im eigenen Zahne, lachend
Zerreiszt er die Schlangen und stürzt
Mit der Beut', und, wenn in der Eil'
Ein Gröszerer ihn nicht zähmt,
Ihn wachsen läszt, - wie der Blitz musz er
Die Erde spalten, und wie Bezauberte fliehn
Die Wälder ihm nach und zusammensinkend die Berge.’
| |
| |
De indruk van de aanvankelijk matige maar weldra onstuimige vaart, waarmee de rivier voortstroomt, wordt hier teweeggebracht doordat de beweging hoofdzakelijk op de feitelijk onbewegelijke oevers en berghellingen overgebracht is. Deze ode is, evenals de hymnen uit zijn laatsten tijd, in vrije rhythmische verzen gedicht. De taal is kleurrijk, maar tevens sober en beheerscht, met vrijheden in den zinsbouw. Hölderlin was in 1802 begonnen, Pindaros te vertalen. Dat merkt men aan zijn eigen gedichten. Niet, dat hij de metrische vormen van den Griekschen zanger trachtte na te volgen, maar als een vurige stroom drong de Grieksche lyriek in zijn bloed.
Hölderlin heeft verklaard, waarom de vrije rhythmische verzen aan de Duitsche poëzie ten goede kunnen komen. Zij versterken, zegt hij, het vurige, het Dionysische element, dat de Duitsche dichtkunst juist van noode heeft; schoonheid van vorm, Apollinische bezonnenheid en duidelijkheid bezat zij aan het eind der 18de eeuw genoeg. Bij de oude Grieken was het juist andersom: hun cultuur berustte, meent hij, op Aziatischen grondslag, zij waren van natuur Dionysisch genoeg en moesten naar het Apollinische streven. Daarom was het ook verkeerd, de Grieksche kunst zonder meer aan de moderne ten voorbeeld te stellen en de regels en grondbeginselen voor deze uitsluitend uit de voortreffelijke antieke werken af te leiden. Wel zijn de oude Grieken voor ons onontbeerlijk, zegt Hölderlin, maar de eenige leiders kunnen zij niet zijn.
In een lang gedicht ‘Der Archipelagus’ heeft hij Hellas bezongen. Hij schildert daarin o.a. de verwoesting, door de Perzen aangericht, den zeeslag bij Salamis en den herbouw van Athene. Dan wenden zijn gedachten zich naar zijn eigen tijd en zijn eigen volk, die een minder heugelijk beeld vertoonen. Maar de hoop blijft hem, dat er een tijd zal komen, waarin
Aufgeht, jugendlich froh, und der Liebe segnender Odem
Wieder, wie vormals oft, bei Hellas' blühenden Kindern
Met zijn enthousiasme voor het oude Griekenland was Hölder- | |
| |
lin toch een goed vaderlander. Hij is er trotsch op, dat Kepler een Wurtemberger was. De aan dezen landgenoot gewijde ode van 1789 eindigt:
‘Mutter der Redlichen! Suevia!
Du stille! dir jauchzen Aeonen zu,
Du erzogst Männer des Lichts ohne Zahl,
Des Geschlechts Mund, das da kommt, huldiget dir!’
De eveneens in antieke strophen gedichte hymne ‘Gesang der Deutschen’, die 10 jaar later ontstond, begint:
‘O heilig Herz der Völker, o Vaterland!
Allduldend gleich der schweigenden Mutter Erd'
Und allverkannt, wenn schon aus deiner
Tiefe die Fremden ihr Bestes haben.
Sie ernten den Gedanken, den Geist von dir.’
De dichter ziet aan Duitschland, dat destijds als politieke macht zoo weinig beteekende, een taak, die niet op staatkundig gebied ligt, toegewezen: door zijn hooge cultuur, door zedelijke kracht en reinheid moge het den anderen volken een wegwijzer zijn.
De klacht over het eigen leed is in de latere gedichten verstomd; de dichter voelde zich als werktuig van den goddelijken geest:
‘Der Höchste, der ist's, dem wir geeignet sind,
Dasz näher, immer neu besungen
Ihn die befreundete Brust vernehme.’
|
|