De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 666]
| |
Maandelijksch overzicht
| |
[pagina 667]
| |
ventster, thans cabaretière. Daniël en Roza zijn weldra vereenigd in liefde en leed, ofschoon Roza hem, zoowel figuurlijk als letterlijk wel wat zwaar op het lijf gaat liggen en ook zijn schoonmoeder hem, om het zoo maar eens uit te drukken, al heel gauw opbreekt, daar moeder Rens een spontane antipathie tegen Daniël niet in staat is te onderdrukken. Daniël wordt ten slotte Roza's partner. Zij treden dikwijs samen op en hebben succes, want Roza weet met haar grove brutaliteit, haar Bühne-enthousiasme en sentimenteele liedjes het publiek voor zich te winnen. Vooral wanneer er nog al veel studentenpubliek is, lokt zij tevens met haar zwaar, maar goed gevormd lijf en vergoedt hiermee wat zij aan artisticiteit, voornamelijk aan goeden smaak te kort schiet. Roza's wansmaak, die vooral in haar affreuze toiletten tot uiting komt, dégoûteert hem herhaaldelijk, en hoewel hij wel genegenheid voor haar heeft, kan hij haar hierom soms plotseling haten. Roza doet altijd erg verliefd tegen hem, zij kust en pakt hem onophoudelijk en zij is nooit moede haar liefde luid te demonstreeren. Nochtans blijkt deze in wezen niet veel waard, want bij een artistenfeest, waar zij Py-Ja-Ma ontmoet, den Franschen chansonnier, geeft ze Daniël Silberstein, al is het met een pruimenmondje, toch hardvochtig en abrupt de bons. Hij aanvaardt het als het noodlot der Silbersteins. Hij voelt zich een oogenblik droef-verward door 's levens oppervlakkigheid en wreedheid en Roza's brute ontrouw schijnt hem meer getroffen te hebben dan hij zich zelf wil bekennen. Wanneer hij Roza heeft verlaten, zwerft hij rond, o.a. met een operette-gezelschap en eindelijk lukt het hem door toedoen van den makelaar Rodrigues Pareira, een baantje te krijgen als muzikant in een Roemeensche band te Scheveningen, aan het hoofd waarvan de Roemeen Catani staat, die zich echter in een gesprek met Silberstein als een Oost-Jood ontpopt. Het gesprek vlot, zij begrijpen elkander. Spoedig daarna roept Catani hem, wanneer hij voelt, dat hij sterven gaat en neemt afscheid van hem als een vader van zijn zoon. Dan trekt Daniël Silberstein met de Roemeenen naar Parijs. Hier ontmoet hij zijn jeugdvriend A. Delavigne-Verney. Spoedig ontwaakt weer de oude vriendschap en vertelt de typische en oorspronkelijke schilder zijn vroegeren schoolkameraad van zijn leven. Gewond en opgenomen in het lazaret, waar hem een voet wordt afgezet, raakt hij verliefd op zijn jonge verpleegster, die | |
[pagina 668]
| |
aanvankelijk zijn liefde beantwoordt, maar daarna, na eerst nog wat tegenstribbelen, in haar hart, een candidaat-notaris, met wiens nuchterheid zij meer verwantschap vertoont, de voorkeur geeft. Een wilde gramschap bestormt den kunstenaar om haar burgerlijkheid. Veel liever had hij gewild, dat zij zich gegeven had dan het laffe gedoe met den candidaat-notaris. Alfred neemt de vlucht naar Parijs, waar hij op het atelier van den ouden Provençaal Maximilien Cardinal leert werken. Wanneer het Roemeensche orkest naar Zürich vertrekt, blijft Silberstein bij zijn vriend te Parijs. Deze stelt hem de ‘Chiquenaude’ voor, de gevierde allumeuse van de ‘Coucou en quête’, een nachtgelegenheid, waar de onweerstaanbaar mannenlokkende Yvette Lebrun, alias de ‘Chiquenaude’ de stemming tot roes weet te doen stijgen. Al spoedig wordt Yvette de maîtresse van Alfred, voor wien zij poseert als hoofdfiguur van zijn ‘Marche nuptiale’, terwijl Daniël Silberstein als een echte Silberstein psychologiseerende, toeschouwende theoreticus blijft. Hier wordt hij ook haar interessante levensgeschiedenis gewaar, waarvan vooral haar opstandig en flirtend jongemeisjesleven in het bekrompen Passy-sur-Aube met élan en verve door den schrijver wordt ingevoegd. Wanneer Yvette, Alfred en Daniël zich in het schildersatelier bevinden, stormt plotseling Ellen Weisz binnen, de danseuse, een bekende van Alfred en die bij haar optreden op Silberstein grooten indruk gemaakt had. Daniël krijgt werkelijk ernstige, vriendschappelijke gevoelens voor de nimmer met goedkoope middelen werkende kunstenares en spoedig zien zij meer van elkanders innerlijk, waarbij het feit, dat zij beiden ongeveer uit eenzelfde joodsch-middenstandsmilieu zijn voortgekomen, meewerkt. Zij ontdekt al spoedig de psychologische, menschanalytische instincten, die Daniël beheerschen en bemerkt met iemand te doen te hebben van onmiskenbaar goede intenties. Een zekere saamhoorigheid, een ervaring van gelijkelijk gekleurde smarten wordt voor beiden betrekkelijk voelbaar, maar hun beider oorspronkelijkheid en het eenigszins zonderling objectief en daadloos schouwende in Silberstein's karakter staan voorloopig grootere vertrouwelijkheid in den weg. Daniël Silberstein doet haar de confidentie, dat hij als Jood de gave heeft van een all-round menschvertegenwoordiging, en dat het zijn plan is dit misschien tot een kleine, maar diepe kunst te verwerken door | |
[pagina 669]
| |
een ‘Kabarett der Stellvertreter’ op te richten, waar hij als Jood ieder ras, ieder land kan vertegenwoordigen. Zij ondergaat de charme van den mooien jongen man en zijn beminnelijkheid en vriendschappelijkheid toucheeren haar, maar plotseling stoot zij hem van zich af door de beleedigende woorden of hij als Silberstein ook dezen innemenden, beschaafden Silberstein vertegenwoordigt, m.a.w. huichelt hij of is het zijn werkelijke meening. Gedurende langen tijd hoort hij niets meer van Ellen Weisz, terwijl de ‘Chiquenaude’, die wat moe begint te worden van den ruigen Alfred, zich langzamerhand naar hem toewendt. Daniël kan de verleiding van de wulpsche, duivelsche Yvette niet weerstaan en wordt haar minnaar. Dan gaat er iets tusschen de drie broeien en op een keer vergeet Alfred zich en beleedigt plotseling zijn ouden vriend, maar bijna op hetzelfde moment krijgt hij spijt van zijn grofheid en schudt Silberstein vergevingsgezind de hand. De atmosfeer blijft echter geladen, de omgang gedwongen. Alleen de ‘Chiquenaude’ schijnt zich van dit alles niets aan te trekken en leeft haar vuurgloeiend leven van mannenlokster en uitbundige pretmaakster verder. Ook van Daniël's fijnheid krijgt de ‘Chiquenaude’ genoeg en zij verruilt hem voor Manuel Chazal, geloofsgenoot van Daniël en klein aapachtig souteneurtje. Spoedig gaan Alfred's krachten achteruit, en wanneer Daniël hem meer dood dan levend uit een bordeel heeft gesleept, ligt hij eindelijk thuis op zijn divan te sterven. Als de hysterisch-oppervlakkige Yvette hem dan nog niet met rust kan laten en om de downe stemming kunstmatig op te fleuren, een soort Amerikaansche trippeldans voor Alfred uitvoert, wordt het Daniël te machtig. In een aanval van woede slaat hij de ‘Chiquenaude’ met een zwaren ivoren tand neer en hij denkt de hevig bloedende allumeuse vermoord te hebben. Tenslotte pijnigt hij zich af door naar de diepste gronden van zijn karakter te vorschen: moordenaar of geen moordenaar; had hij uit een opwellende, edele behoefte gehandeld in groote deernis voor zijn vriend, die zoo bruusk reeds in het zicht van het andere land, door de lichtzinnige Yvette werd afgemarteld, of kwam er jalouzie bij, een nerveuze ergernis, dat de ‘Chiquenaude’ niet meer zijn maîtresse wilde zijn. Wanneer echter blijkt, dat Yvette het | |
[pagina 670]
| |
leven er niet bij heeft ingeboet, is hij gelukkig en wordt hem weer een zekere rust deelachtig. De vurige, het leven stukcancaneerende vrouw, de wreede overspelige en smakelooze artiste heeft hij toch lief, en bovendien is zij niet de inspiratrice voor zijn stervenden vriend, den bruten, rauwen, maar grooten schilder? Spoedig hierop vertrekt Daniël naar Brussel, daarna weer naar Parijs, waar hij in verschillende revues met veel succes optreedt en wederom een liaison aanknoopt met een partnerin. Hij ontwikkelt zich te Parijs langzamerhand tot een volslagen cabaretier, waar hij weer vroegere bekenden uit de artistenwereld ontmoet. O.a. Py-Ja-Ma, die hem op komische wijze meedeelt, dat Roza Darenzi ook hem in alle opzichten te zwaar heeft gelegen, en die hij ook, evenals Silberstein, naar haar afstootelijke mama heeft geloosd. Zijn ontmoeting met den teekenaar Antoine Samson is van veel meer belang, daar deze hem mededeelt, dat Ellen Weisz te Hamburg danst. Intusschen heeft hij reeds sedert lang het doodsbericht van zijn vriend Alfred vernomen. Al dien tijd is Ellen Weisz niet uit zijn gedachten- en gevoelsleven geweest. Steeds denkt hij aan de nobele vrouw met haar edele en gestileerde danskunst. Was het vriendschap? Was het liefde? Spoedig merkt hij, dat dit laatste het geval is, want hij vertrekt ijlings naar Hamburg, waar hij Ellen ziet dansen, wier kunst nog edeler, want eenvoudiger en natuurlijker geworden is: een eenvoud van het hart, noodzakelijk voor iedere menschelijke uiting, die ook maar eenigszins aanspraak op kunst wil maken. Silberstein weet nu, dat hij de danseres altijd heeft lief gehad, dat hij in gedachten haar broer is, haar minnaar. Ook zij erkent, dat zij hem lief heeft. Zij getuigt, dat het haar een heerlijk weten is, dat Daniël Silberstein werkelijk tot een universeel kunstenaar was volgroeid en dat zelfs zijn aspiraties en mogelijkheden verder gingen dan de hare. Maar de klove, die er reeds van den beginne aan geweest was, blijft angstig dreigend bestaan. Nog altijd ziet zij in Daniël de geniale representant van de essentie uit andere rassen en volken. Zij wilde Daniël Silberstein zooals hij werkelijk was, maar zijn werkelijkheid was niet anders dan de macht tot travesti, de geniale gave zich met élan en volkomenheid te bewegen in de huid van een ander. Zij heeft bewondering voor zijn assimilatievermogen, zijn artistieke potentie en zijn intelligente vormgeving, maar zij is bang zichzelf en haar kunst in hem te verliezen, | |
[pagina 671]
| |
zij is communiste en haar liefde richt zich tot allen. Zij trekken elkaar aan en stooten elkaar af. Wanneer Ellen hem plotseling verlaat, reist hij haar na, naar Berlijn, naar Praag, waar zij een opkomende afschuw niet kan bedwingen en hem plotseling weer ontvlucht. Zij spreken af elkaar 1½ jaar later in Parijs weer te ontmoeten. Een nieuwe liaison met een Russisch meisje, eveneens een artiste, wordt door Silberstein op een abrupte, weinig gevoelige wijze verbroken en de slag in het gelaat, dien hij hiervoor ontvangt, is wel verdiend. Hij gaat naar Parijs terug, verricht er weer cabaret-arbeid en komt daar in disharmonie met moderne collega's, die in hem een fripeur zien, een vertolker van een ouderwetsch-sentimenteel genre, en die zelf het moderne socialistische lied van den arbeider ‘brengen’. Tegenover den breedborstigen, athletischen Pierre Boule, den uit het volk voortgekomen populairen Parijschen zanger, den raszuiveren Gaulois, die van de ‘blague’ houdt en van de gezonde grapjasserij, voelt de tengere Daniël zich als de minderwaardige, onechte Jood: de vertegenwoordiger van alle volken en rassen zonder eigen karakter tegenover Pierre Boule, prototype van den Parijschen arbeider zelf. Ook Ellen Weisz, die inmiddels volgens afspraak te Parijs teruggekeerd is, bemerkt de onoverbrugbare tegenstelling tusschen de twee rivalen. Zij treden beiden op in het door Boule opgerichte ‘Caveau des Indépendants’, waarin Silberstein het sentimenteele, versleten genre voor het voetlicht brengt, wat nog steeds het meeste publiek trekt. Ellen houdt van Daniël, doch de levenslustige, natuurlijke Pierre trekt haar meer dan de ernstige, psychologiseerende en steeds met zichzelf overhoop liggende Jood, waarmee zij zich toch verwant weet. Ellen en Daniël gaan samenleven en we denken, dat het nu eindelijk goed zal blijven, totdat Daniël Ellen naar Amsterdam brengt en zijn vrouw aan zijn ouders voorstelt. Weer ontvlucht Ellen het haar antipathieke en karakterlooze ‘Jiddische’ en laat haar man Daniël Silberstein, die volkomen begrijpt, weemoedig en triest achter. Te Weenen, waar we Daniël wederom als succesvol cabaretartist terugvinden, ontvangt hij een brief van Ellen, waarin zij hem haar huwelijk met Pierre Boule bericht. Moordgedachten komen bij hem op, maar bij een Silberstein blijft het bij de gedachte. Een chronische | |
[pagina 672]
| |
melancholie verlamt hem, zijn eigenwaarde wordt hierdoor geknakt. In de verliefde belangstelling van de 45-jarige Frau Augusta von Wiesenhof vindt hij een weldoenden troost. Deze reist hem overal na en Daniël Silberstein, aan den eenen kant treurend over het verlies van Ellen Weisz, op wier terugkomst hij ondanks alles blijft hopen, aan den anderen kant gevleid, dat men hem, den cabaretartist in die aristocratische mileu's ontvangt, stemt er ten slotte in toe om met de weduwe in het huwelijk te treden. Silberstein, die eerst 37 jaar is, walgt echter al na de eerste dagen van het samenleven met deze oudere vrouw, die hem toch blijft vertroetelen en verzorgen en zijn leven geheel volgens zijn wenschen inricht, ja zelfs zien we haar op een goeden dag gearmd loopen door Amsterdam's straten met...... Adèle Silberstein, Daniël's moeder. Te Weenen in de luxueus ingerichte woning van de vroegere mevrouw von Wiesenhof, thans met trots zich noemende Frau Augusta Silberstein, verluiert Daniël zijn tijd, zijn eigenwaarde opofferend aan zijn gemakzucht. De 21-jarige dochter brengt hierin echter de ook door den passieven Silberstein gewenschte verandering door hem uit te noodigen tot een rendez-vous in een hotelkamer. Haar hevige perverse ontwaking stuit hem echter tegen de borst en hij ontvlucht 's nachts de hotelkamer. Dit alles sloopt zijn zenuwgestel zoo hevig, dat hij gedurende eenigen tijd rust noodig heeft in een zenuwinrichting, waar de goedmoedige Frau von Wiesenhof hem nog schriftelijk van haar medeleven en vriendschap blijk geeft. Na zijn genezing zien we hem in Holland terug bij zijn ouders, daar hij meer dan ooit aan hun ouderlijke warmte behoefte heeft. Niet lang daarna keert hij weer naar Weenen terug, waar hij met een anderen fortuinzoeker-vertegenwoordiger, eveneens van origine een Oost-Jood, een cabaret opzet: ‘Kabarett der Stellvertreter’. Intusschen heeft hij een uitvoerig schrijven van Ellen Weisz ontvangen, waarin zij hem haar scheiding met Pierre Boule mededeelt, en waarin zij hem tevens openhartig bekent, dat hun samenzijn tot een groote disharmonie was misgroeid. Boule was goed voor haar geweest, maar kon op den duur haar diepte en ernst niet verteren. Af en toe beklemt Silberstein nog de angst, dat het weer zal misloopen, wanneer Ellen Weisz weer tot hem zal zijn teruggekeerd, maar het weten, dat de eenige mensch die hij werkelijk lief heeft, | |
[pagina 673]
| |
nu spoedig bij hem zal zijn, geeft hem weer kracht en vervult den beproefde met nieuwe hoop en nieuw geluk.
Ik was verplicht u den rijken inhoud van dezen romanGa naar voetnoot1) na te vertellen, omdat ge daaruit meteen de buitengewone kwaliteiten en de enkele fouten kunt herkennen. De schrijver heeft van dit op het oog schijnbaar wat hybridische gegeven een boeiend en dikwijls belangwekkend geheel gemaakt, waarin kleurige scènes en tafereelen elkaar met filmachtige snelheid opvolgen. Het boek geeft niet meer of minder dan het Europeesche cabaret, in al zijn opvattingen en schakeeringen te Amsterdam, Weenen, Praag, München en Parijs. Vooral in Frankrijk's hoofdstad komen de meer ouderwetsche sentimenteele opvattingen ten opzichte van de moderne zakelijkheid ter sprake en menig inlichtend gesprek en debat hieromtrent geeft ons inzichten in de cabaretkunst en verrijkt ons oordeel daaromtrent. Het jachtige en drukke leven dezer artisten rondom de twee vrienden, den beroemden schilder Alfred Delavigne-Verney en Daniël Silberstein in hun samenwonen met de ‘Chiquenaude’ is door den schrijver kernachtig in al zijn bonte wisselvalligheid weergegeven. Als een ontzaglijke film trekt het leven van al deze kleinere en grootere artisten, opgaand in hun werk, elkaar helpend en benijdend, Parijs met zijn verfijnde bordeelen, aan onze gretige oogen voorbij. In coloristische beschrijvingskunst en in de opvatting van het joodsche karakter van Daniël Silberstein doet Siegfried van Praag aan de psychologie en het penseel van Lion Feuchtwanger denken, hoewel ‘Jud Süsz’ bijvoorbeeld als een vollediger mensch is afgeteekend. De bedoelingen van Van Praag worden niet altijd geheel door zijn figuren verwezenlijkt, terwijl Feuchtwanger zijn Jud Süsz als een geniaal boetseerder volkomen gekneed en gevormd heeft naar zijn wil en inzicht. Het is den jeugdigen Hollandschen auteur echter volkomen gelukt van Daniël Silberstein een Jood en mensch te maken, op wiens geheimste bedoelingen en ingevingen wij voortdurend vat hebben. Hij is geen krachtige, maar toch ook geen zwakkeling en op geheel ander plan is hij gelijk Jud Süsz, uit Feuchwanger's bekenden roman, dupe van zijn eigen genialiteit, | |
[pagina 674]
| |
zijn gave, zijn drang tot zelfanalyse en zijn nerveus zoeken om zijn gevoel van gedeplaceerd te zijn, dat hij zoo moeilijk van zich kan afzetten, toch te ontloopen. Zoowel de vrouw, die zijn liefde en vriendschap heeft, de begaafde danseres Ellen Weisz, zijn geloofsgenoote, als zijn liefde- en kunstrivaal, de moderne proletarische chansonnier Pierre Boule, verwijten hem, en van hun standpnt ook niet geheel ten onrechte, zijn virtuoze gemakkelijkheid, waarmee hij in de huid van een ander weet te kruipen, waarmee hij vertegenwoordiger weet te zijn van andere volken: Italianen, Roemeenen, Franschen en Hollanders. Maar toch ontgaat hem, en ook zelf is hij meermalen dupe van deze blindheid, dat hij dieper in toch een consequent en, trots vele menschelijke gebreken en zwakheden, een positief gericht goed en begaafd mensch is, want als kunstenaar kan hij zich verantwoorden, omdat hij slechts luistert naar de eerlijke ingevingen van zijn inspiraties en als mensch blijft in hem neuren door alle geslachtsdriftig geroezemoes en kwade hartstochten heen, de stem van de zuivere liefde, in dit geval voor Ellen Weisz. Ellen Weisz, die van hem houdt, kan voorloopig nog niet met hem samenblijven, omdat zij beter dan iemand anders uit haar eigen geaardheid Daniël's zwakheden en de moeilijkheden om tot volkomen daden te geraken, beseft. Ook deze vrouwefiguur is door den schrijver prachtig weergegeven. Zij heeft dat vreemde, joodsch-melancholische in haar dans, in haar oogen, in haar gang, dat wij misschien met een niet te groot woord het oostersch-mysterieuze kunnen noemen. Het vreemde, stil-voorname, haar distinctie blijft ons bij en zij leeft voor ons in de gestalte van een donkergekleede vrouw in fijne, kiesche vormen: een kunstenaarsinspiratie, een droom. De typeering van den schilder Alfred Delavigne-Verney, den rasgermaan, strak en klaar uitkomend tegen den met zichzelf overhoop liggenden Daniël, is sterk en de onderhoudende beschrijving van den schilder, die zijn levenssurplus niet alleen wegschildert, maar ook verleeft en verhoert, is penetrant, bonkig-zwaar, en verrast telkens weer. Deze karakters, uit de waarachtigheid van den schrijver zelf ontsproten, zijn dan ook als eersteplansfiguren volkomen geslaagd, wat men b.v. niet geheel van de allumeuse Yvette Lebrun kan zeggen, daar die wel wat erg aangedikt Hanns Heinz Ewersachtig te voorschijn komt. Zij is te veel cliché-mannenver- | |
[pagina 675]
| |
overaarster en het gewone boekeneinde van verleptheid en koude onverschilligheid voor den naderenden dood was reeds op de eerste bladzijden van haar beschrijving te voorzien. Van de artistenmilieus heeft Siegfried van Praag waarschijnlijk een buitgewoon deskundige studie gemaakt en reeds deze beschrijvingen, waarvan ik u het enkele gebrek aanstonds zal noemen, zijn m.i. voldoende om te bewijzen, dat men Siegfried van Praag, zooals ik ook het genoegen had bij ‘La Judith’ en bij het inmiddels bekroonde ‘Een Man van Aanzien’ te mogen opmerken, bij de kundigste en meest inpalmende vertellers van ons land moet rekenen, die hem in zooverre het de jongere generatie betreft, een plaats doet innemen onmiddellijk naast Johan Fabricius en Slauerhoff. Let wel: dit alles geldt uitsluitend zijn macht en zijn heel eenige vindingrijkheid in het verzinnen van verhaalmotief, menschverhoudingen, milieu's, situaties en boeiende tafereelen. Door deskundige hand geleid, zou het ‘Cabaret der Plaatsvervangers’ een film van beteekenis kunnen worden. Ook de geschakeerde compositie verraadt te dien opzichte een talent van buitengewone afmetingen. De fout, die wij moeten memoreeren en die dit prachtige werk benadeelt, is o.i. dat vele tafereelen te sensationeel zijn weergegeven en al te gechargeerd zijn gereproduceerd. De beschrijving van een artistenmilieu van Francis Carco, een voorbeeld waarnaar de schrijver wellicht heeft uitgezien, munt altijd uit door beheersching, ook waar de hevigste hartstochten luid op elkaar instormen, vaartdriftig en alles vergetend, met geen ander doel dan elkander te slaan, te beschadigen, te verminken, woest, en met een alles vernietigende slag uit het zadel te lichten, zooals op elkander losgelaten middeleeuwsche ridders op een tournooiveld. Deze grensbepaling, deze fijnheid in woordkeuze en plastiek, die met niets het élan van het driftige leven behoeft te beknotten, is in Van Praag's boek meermalen niet volkomen aanwezig. Het is zeer begrijpelijk, dat in zulk werk, waar de schrijver meegesleept wordt door den drang ter verwoording van zijn visies, enkele stijlslordigheden gemaakt en eenige zinnen minder geconstrueerd worden. Doch juist onze bewondering voor zijn aangrijpend en kleurig boek en ons meeleven met den strijd van karakters, die door aard en afkomst moeten botsen, zaken die ons eveneens hevig | |
[pagina 676]
| |
interesseeren, doen betreuren, dat hij zijn mooie werk met deze toch gemakkelijk te verhelpen kleine slordigheden blijft ontsieren, temeer daar de beeldspraak, wanneer zij niet verstandelijk is gewrocht, wat hem een paar keer in dit dikke boek is gebeurd, bloeiend is en verrassend oorspronkelijk. Het is de groote verdienste van Van Praag een brok internationaal cabaretleven en tal van zeer opmerkelijke artistenkarakters in hun rauwe gulheid, hun ernstige gecompliceerdheid of schemerige melancholie te hebben blootgelegd. Max Kijzer. | |
Cabaret-kunst.De kunst van het cabaret schijnt een heel apart genre, - maar is zij dat wel? Kan niet veeleer worden gezegd, dat zij alle genres van kunst omvat? Het cabaret-lied is een uiting van alle tijden, van alle landen en volken, en al werd het woord ‘cabaret’ eerst sedert het jaar 1880 gebruikt, toen Robert Salis te Parijs den Chat noir stichtte, het feitelijke cabaretlied heeft altijd en overal bestaan. Hadden niet de Grieken hun dithyrambische Dionysos-liederen, de Romeinen hun cantica? De Italianen hun terze rime, de Spanjaarden den begeleidenden zang hunner fandango's en seguedilla's? De Chineezen hun theehuis-liederen, de Japanners hun geisha-zangen? De Engelschen hun balladen en songs, de Franschen hun dartele of droeve of diepe chansons, de Duitschers hun naïeve poëzie, zooals die verzameld is in Des Knaben Wunderhorn? En had Holland niet altijd zijn ‘Volksliedeboeken’, waarin de meest typische staaltjes voorkomen van humor en gevoel? De grootste kunstenaarsnamen zijn aan deze kunst verbonden, van ouden en nieuwen tijd: Villon, Heinrich Heine, Hölty, Béranger, Arnim en Brentano, Verlaine, Jean Moréas, Richard Dehmel, Théodore de Banville, Barbey d'Aurevilly, Jean Richepin, Rudyard Kipling, Maurice Rollinat, Jean Lorrain, Maurice Donnay ......en hoeveel anderen nog, om niet te spreken van de schilders, die ook met hart en ziel het cabaret waren toegewijd: Steinlen, Forain, Chéret, Willette, de la Gandara, Caran d'Ache, Toulouse Lautrec, Ibels, Henricus, Léandre, Guirand de Scévola...... | |
[pagina 677]
| |
Wat is de karakteristiek van het cabaret-lied?...... Geestige satire, romantisch of naturalistisch realisme, lichtzinnige vroolijkheid met een ondertoon van le sentiment du néant...... Het is opvallend, dat de cabaret-kunst in Nederland in de laatste tientallen jaren zoo'n groote vlucht heeft genomen, zoodat het nu zelfs mogelijk was, een prachtig Cabaret-boek uit te geven, dat een vrij volledig overzicht biedt van produceerende en reproduceerende cabaret-artiesten. Dit Nederlandsche Cabaret-boek, onder den aardigen titel ‘Applaus!’ (men ziet op den band twee tot klappen gereede handen, waarvan de een den zanger, de ander het publiek weerspiegelt) samengesteld door Wouter Loeb (die ons al zoo dikwijls verraste met zijn ongezochte grappen-in-dichtmaat, als gevolg van den hem aangeboren Mutterwitz). Dit kloeke, in groot, aantrekkelijk formaat uitgegeven boek (door de N.V. Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij te 's-Gravenhage) even smaakvol en fraai van druk, papier, als van verdere uitvoering, biedt ons een uitgebreid overzicht dezer populaire kunst en vereenigt in zijn bladzijden de quat'z-arts van dichten, zingen, componeeren en teekenen, want tusschen den tekst zijn composities en portretten opgenomen. Het is een pleizier dit aangename boek te doorbladeren en oude bekenden te ontmoeten of welkome nieuwe kennissen te maken...... en telkens glijdt een glimlach ons om de lippen, of voelen wij even een lichte huivering bij de wrange, navrante tragiek, die zoo vaak onder het luchtige schijn-uiterlijk ligt verborgen...... Het doet ons goed het herinneringswoord aan Pisuisse te lezen, Pisuisse, met zijn krachtig, uitbeeldend talent, dat hem in staat stelde zoowel het naïef-sentimenteele als het hartstochtelijke, het zacht-melancholische als het rauw-realistische weer te geven...... Pisuisse, aan wien wij zoo menigen avond van artistiek genot hebben te danken, wiens voordracht, die soms bijna actie werd, ons de liederen niet alleen liet hooren, maar ze ons ook deed zien, was niet alleen internationaal maar ook universeel, en hij zal onvergetelijk in onze herinnering blijven. Ook aan Speenhoff, altijd zoo trouw ter zijde gestaan door zijn knappe vrouw, wordt volkomen recht gedaan; Speenhoff is het, die een uiting heeft gegeven aan al wat leeft in de innigste ziel van ons volk; hij is de even geestige als trouwhartig gemoedelijke, | |
[pagina 678]
| |
die op elk sociaal gebeuren reageert met een lied, en men mag hem dan ook stellig noemen: onze nationale bard bij uitnemendheid, die gekend en geliefd wordt door het geheele land. Wij zijn blij hier vele, hoogst gewaardeerde artiesten vertegenwoordigd te zien; de veelzijdig-begaafde, altijd sympathieke Antoinette van Dijk; de ‘grootmeester van het cabaret’ Louis Davids, de altijd beschaafde en fijngevoelige Clinge Doorenbos...... en nieuwe namen: Ben van Eysselstein, Jan Campert, Elsa Kaiser, Luc Willink...... en dan weer de onvergelijkelijke Jan Feith, de veelzijdige Willy Corsari, den oolijken van Riemsdijk, de sensitieve Manna de Wijs-Mouton. Doch meen nu niet, dat ik alle namen heb genoemd uit dit rijke boek, dat voor alle smaken iets te savoureeren schenkt. Of er niemand vergeten is?...... ja, ons schieten nog wel enkelen te binnen, die misschien opgenomen hadden kunnen worden, b.v. David Tomkins, de geestige, de origineele, de van nature dichterlijk-aangelegde, - maar waar zóóveel geboden wordt, volstaan wij met een woord van dankbare en tevreden erkenning!......
Jeanne Reyneke van Stuwe. | |
Prins Willem van Oranje.Gelukkig het land, dat geen geschiedenis heeft...... maar nóg gelukkiger het land, dat een geschiedenis heeft, waarop het met trots kan terugzien, - dat in zijn verleden mannen kan aanwijzen van zóó groote beteekenis, dat, vierhonderd jaren na hun geboorte, het heele land zich opmaakt, in dankbaar enthousiasme, om hun nagedachtenis hulde te bewijzen! Zóó algemeen heeft men deelgenomen aan de herinneringsbewijzen voor den ‘Vader des Vaderlands’, en zoo dankbaar was men den bevrijder van ons volk, dat de geestdrift zich baan breken moest in feest na feest, in tooneelstuk en lezing, in woord en geschrift, en niet het minst in een geheele reeks boekuitgaven, de een al interessanter dan de andere. Maar een der belangwekkendste is stellig de keurbundel met eigenhandige brieven van den Prins, een in groot formaat, keurig verzorgd, verschenen deel, grafisch onberispelijk, op mooi, glanzend papier gedrukt, en uitgegeven door de firma G.W. den Boer te | |
[pagina 679]
| |
Middelburg. Een tweetal brieven in facsimile en een portret naar een miniatuur in het bezit van H.M. de Koningin, maken dit boek tot nog een grooter verblijding. Dr. N. Japikse, directeur van het Kon. Huisarchief, schreef een woord ter begeleiding; de Brieven zelf zijn uitgekozen en toegelicht door mej. M.W. Jurriaanse, terwijl Dr. Cornelia Serrurier er een uitmuntende vertaling van gaf, waar noodig, en de overigen in modern Hollandsch heeft overgebracht. De keuze der brieven is al bizonder gelukkig: er zijn er bij aan vrouw, broeders, vrienden, die den Prins in al zijn diepe menschelijkheid doen kennen; en de anderen bewijzen zijn groot intellect, zijn grondige zakenkennis, zijn fijn diplomatisch vermogen. Ook het aangrijpende schrijven, waarin de Prins verzoekt Jean Jaureguy en zijn medeplichtige, indien zij ter dood veroordeeld moeten worden, niet vooraf te laten martelen, is opgenomen. Een welkom geschenk zijn deze brieven, die zeer velen in eigendom zullen wenschen te hebben, tot een voortdurende verheuging, en een altijd-durend en kostbaar bezit. De wakkere Wereldbibliotheek, die ons getrouw op de hoogte houdt van alle literaire stroomingen en sociale belangrijke gebeurtenissen, liet ook niet na blijk te geven van haar medeleven in de herdenking van dezen geloofsheld en bevrijder. In een fraaie uitgave deed zij Prins Willem's geschriften van 1568 het licht zien; een geschiedkundige inleiding van M.G. Schenk geeft ons een interessant overzicht van den bestaanden toestand in dat jaar, en dan volgt de ‘Verantwoordinge des Princen van Oraengien teghen de valsche logenen, daarmede syn wedersprekers hem soeken t'onrechte te beschuldighen.’ Een inhoudsopgave der ‘principaelsten puncten’ vergemakkelijkt ons het begrip van waar het om gaat, en velen zullen dit historische document, dat men een zelfbeschrijving en onthulling zou kunnen noemen van een krachtig en vast karakter en een scherp en fijn, gevoelig en diep intellect, in hun bezit willen hebben, waarin het woord bewaarheid werd: Die gherechtighe en wort nemmermeer omgestooten...... Ook liet de W.B. den curieusen roman van Paulo Setubal: Johan Maurits van Nassau vertalen uit het Portugeesch (door J. Schreuder en J. Slauerhof). Op school leerden wij reeds van dezen Prins, die den bijnaam droeg van ‘De Braziliaan’, en met belangstelling vernemen wij, hoe de persoon van Maurits van Nassau in Brazilië | |
[pagina 680]
| |
wordt geëerd, en dat men er daar niet ver af is, hem als een nationalen weldoener te beschouwen. Inderdaad schijnt deze vorst een genie op het gebied van koloniseeren te zijn geweest en zijn tijd honderden jaren vooruit. Hollanders, leest dit boek; is een roman vécu niet oneindig boeiender en belangwekkender dan welke verzonnen avonturenroman ook? Onze sympathieke en knappe schrijfster Marie van Zeggelen voelde zich aangetrokken door de figuur der oudste dochter van Willem den Zwijger, en maakte een uitgebreide historische studie over deze prinses. Daar er over deze Maria van Oranje nog maar zoo weinig gepubliceerd is, terwijl zij toch een interessante persoonlijkheid is geweest, blijkens wat mevrouw van Zeggelen ons, naar aanleiding harer onderzoekingen, in romanvorm mededeelt, zijn wij blij met dit werk. Marie van Zeggelen raadpleegde de Archieven van het Kon. Huis en het Haagsche Oranjemuseum, van Breda, Brussel, Dillenburg, Siegen en Wiesbaden, en reeds bestaande werken. Met haar vaardige pen heeft zij een levendig beeld opgeroepen van het lieve ‘Maaike’, dat, toen de graaf van Hohenlohe opperde, dat zij, prinses, niet met een graaf kon trouwen, het mooie, eenvoudige antwoord gaf: ‘Wanneer de graaf een princelijk hart heeft...’ en hem later werkelijk huwde. Wie op aangename wijze wil worden binnengeleid in een historische sfeer, leze dit boek, dat van veel ernstigen arbeid en goed inzicht getuigt. De uitgave van ‘Maria van Oranje’ door Marie van Zeggelen werd bezorgd door de firma Scheltema en Holkema te Amsterdam.
* * *
Waarlijk, als wij alles nagaan, wat tot heden over den Prins in dankbaarheid is openbaar gemaakt, in rede en geschreven woord, dan denken wij aan de regels uit de proeve voor een nieuw volkslied: Mocht nog Vader Willem leven, N.G. |