| |
| |
| |
Joännes Reddingius door Willem Kloos.
Joannes Reddingius en Schrijver dezes zijn thans reeds 34 jaren lang, dus meer dan het derde deel eener eeuw, onafgebroken, ja zonder dat onze wederzijdsche goede verhouding ook maar een enkel moment verstoord werd, beste vrienden met elkaêr kunnen blijven, zooals mij dat natuurlijk evenzeer met het meerendeel mijner oudere en jongere tijdgenooten is mogen gebeuren, daar deze evenals mijn eigene van nature vreedzaam-vriendelijke inborst iets zuiver-goeds en rechtuit logisch' in hun hersens borgen of gelukkig nog bergen blijven kunnen, omdat zij ook heden nog levensvol bestaan. En daar dit zoowel voor zijn gemoedelijk, en scherp-eerlijk psychisch inzicht in des anderen geest, als voor mijn eigen onbevangenheid getuigt, vind ik het heel genoegelijk hier eenige bladzijden aan Hem te wijden, nu hij op den 19en Juni den zestigjarigen leeftijd zal hebben bereikt.
Zestig jaren.... dat lijkt een heele lengte, en ik weet nog duidelijk, dat ik, als jongen van 15 jaren, b.v. met zulke ‘oude heeren’ verkeerend en dan bijna niets durvend zeggen (de lieden van het vorige geslacht begonnen, omdat zij zoo weinig spontaan sterk levends in zich meedroegen, reeds op veertigjarigen leeftijd tamelijk-deftig afgemeten en dus als mechanisch te doen), ik weet nog, zeg ik, dat ik mij dikwijls ging verbeelden, dat het leven van die heeren en dames reeds bezig was bergaf dus naar beneden te glijden en dat zij niet zoo heel lang daarna den laagsten rand zouden bereikt hebben, waarna natuurlijk geen nieuwe jeugdige stijging meer mogelijk zou zijn voor hen.
| |
| |
Och, de korte karakteristieken die ik toen wel eens las, of van een enkele hoorde over de uiterlijke manier van doen van de menschen der 18e eeuw, of van die uit het eerste vierde der 19e, zouden eigenlijk even goed of nog veel beter op hen zelf toepasselijk zijn geweest. En er school ook niet zóó bijzonder veel oorspronkelijke natuurlijkheid en naïeve frischheid in het meerendeel van wat er op schrift werd gebracht door hun literaire tijdgenooten, als ik dikwijls zag beweren, maar, voor mij volstrekt niet juist bleek, als ikzelf ging lezen wat die visite-achtig doende, laag-effen - of kunstmatig opgewonden - oratorische auteurs in proza zoowel als op rijm gaven, maar wat toen door de Pers in de wolken werd gestoken als eersterangs poëzie. Van al de toen levende of pas overleden schrijvers wisten mij op een paar bladzijden van de andere na, eigenlijk alleen Multatuli en Potgieter wezenlijk te treffen, de eerste door zijn spontanen rhythmischen prozastijl, de laatste door zijn psychischen vers-bouw en zijn macht van denken en zien. En eerst omstreeks 1900 kreeg ik toevallig een aantal dichtbundels van Josef Alberdingk Thym in eigendom - zij waren toen reeds uit den handel - en kon ik tot mijn verrassing konstateeren, dat deze voorname Katholiek, die in zijn eigen levensdagen, eenvoudig omdat hij Roomsch was, niet zoo bijzonder sterk, als Poëet, de algemeene aandacht wist te trekken, tezaam met den schepper van ‘Florence’, de zuiverst-artistieke en ook de fijngeestlijkste Dichter onder alle Veertigers was geweest. Dit zij hier als op een wegwijzer aan de eenmaal ná ons bestaan zullende geslachten gekonstateerd.
* * *
Neen, om op Reddingius terug te komen: het waarachtigste, het essentieelste, want ook ná zijn overlijden nog, zij het dan al of niet persoonlijk, voortbestaan blijvende deel van het zonderling gekompliceerde samenstel, dat wij een levend mensch noemen, is natuurlijk niet zijn zinnelijke organisatie, die door ouderdom of ziekte wel eens zwakker van werking kan worden, maar het altijd vèr daarachter verscholen levende wat wij ziel noemen en wat, kan men soms vermoeden, niets anders is als de gedurende een zeker aantal jaren denkende en voelende en
| |
| |
zich bewegende konkreetwording van het mysterieuse psychische, neen, hyper-psychische Alzijn, dat in en achter ieder ding verborgen werkt, en dat ik als jongen van twaalf jaar reeds, als ik lange verre wandelingen in mijn eentje maakte, en voortdurend naar alles om mij heen, en ook telkens naar de blauwe luchten keek als een onbepaalbaar wijd, een vreemd en sterk, maar zacht gevoel in mij gewaar worden ging. Daar troostte ik mij dan meê, en ging met flinkere stappen op eens sneller loopen onder de hooge boomen van de lange Amsterdamsche zoo geheeten Kalfjeslaan. Ik heb tot mijn huidigen leeftijd altijd die over-psychische Aanvoeling behouden, en vandaar, dat ik eens jaren later, toen ik volwassen was geworden, eensklaps spontaan, zooals dat met al mijn gedichten nog geregeld-door geschiedt, het bekende vers ging schrijven: ‘Ik ben een God’ (etc.). Maar enge menschen, die niets aan gedichten hebben, omdat zij alle verzen lezen en beoordeelen, alsof deze daaglijksch-verstandelijk in elkaêr gezette huur-cedullen waren en niet de zingende visie's der innerlijkste Menschenziel, deden toen alsof zij zelf geweest zouden zijn fabrieksinspekteurs, en ik een volkomen onbekwaam werkman met grof-stoffelijk materiaal, en die dus een standje zou hebben verdiend.
Nu óók nog wel eens, maar toen bovenal was de hooge besogne van waardevol over dichters en dichtkunst te schrijven over het algemeen toevertrouwd aan lieden, die nauwlijks die gedichten hadden ingezien en die dan grappig-hoogmoedig verkondigden hun meening daarover, terwijl zij toch zelf altijd even ver van het Wezen der Poëzie en de heele Dichtkunst waren gebleven, als ik zelf dat b.v. van de integraal-rekening ben.
‘Schoenmaker houd je bij je leest’, moest ook hier het parool zijn. Want wie met de eene of andere kunst zich nooit intiem heeft kunnen inlaten, omdat hem de diepere psychische gesteldheid, zoowel als de vakkennis daarvoor ontbreken, en dan toch daarover babbelen gaat en blijft, in het eene of andere publieke orgaan op een parmantigen toon, alsof hij die Kunst en ook haar beoefenaars volkomen doorgrondt, en hij hun meerdere ware, slaat in de oogen van ieder redelijk wezen per se een dwaas figuur. Maar met Joannes Reddingius is het gelukkig en natuurlijkerwijze, omdat hij zoowel een behoorlijke mate van
| |
| |
dichterlijken aanleg als van intuïtieve bevroedingsmacht bezit, heel anders gesteld, als het met de meeste der hierboven geschetste verzekeraars in maat-en-rijm, zoowel als met die vlot en wildweg zich blameerende praters over de dichtkunst van onzen tijd thans het geval is gebleken te zijn.
Immers, de in de twintig jaren tusschen 1859 en '79 geborenen, die omdat hun lichamelijke en geestelijke gesteldheid dit niet gingen beletten, nog over mochten blijven, zien, zooals thans weer de dichter en prozaïst en literaire keurder Reddingius een lijn, een vermoedelijk nog soms stijgen zullende in de toekomst vóór zich van geestkracht dus werkvermogen, waar zij vredig op voort kunnen stappen, tot de Top is bereikt.
Ja, want na de reeds fraaie, maar hier en daar nog wel eens wat vage verzen zijner jongelingsjaren, is hij nu, blijkens ook de gedichten in deze aflevering, op een punt gekomen, van waaruit hij rustig-geestlijk en toch geëmotionneerd verder kan werken, om niet alleen zijn reeds verworven en verdienden naam te bevestigen van een der door de bank heen voortreffelijkste latere ‘Tachtigers’ te wezen, maar óók om steeds hooger te stijgen, wellicht, en eindelijk het nog nooit geheel en al opgeloste Raadsel des Aanzijns, klaar te bevroeden.
Reddingius is een mensch en Dichter, wiens onbewustheid voortdurend geheel uit zichzelf, maar met hulp van zijn studie, bezig is te zoeken, en die dus nooit berust in datgene, wat hij nu eenmaal gevonden meent te hebben, zooals het meerendeel der Veertigers dat gewoon was te doen, zoodat deze reeds in hun aanvang rust vonden in de gedachte: Wij weten thans alles, wij zijn zoover gevorderd, als een mensch maar vermag te gaan. Neen, deze sinds zijn eersten aanvang fijn-voelend geblevene, maar steeds minder onbepaald wordende, en dus nu sterker staande Poëet, kan evenals wie dit hier schrijft want van een soortgelijke psychische Drift vervuld, steeds zuiver-geestlijk hooger trachten te komen, tot hij eindelijk het onaanraakbare want ongenaakbare Mysterie op een volkomen-eigene nieuwe Wijze als in de oogen heeft leeren zien, zonder toch, gelijk vroegeren dat gedaan heeten te hebben voor het aangezicht der Sfinx, dan plotseling te bezwijken en in een afgrond te vallen met gebroken hersenpan.
| |
| |
Ja, Joannes Reddingius is een waarachtig Dichter, omdat hij in zijn Kunst niet bedoelingsvol werkt, gelijk zoovele vorigen dat plachten te doen, om een breed publiek op aangename manier nog weer eens aan het verstand te brengen, al datgene wat dit uit zichzelf reeds weet, neen hij blijkt als alle echte Dichters een wijde Atmosfeer in zich te voelen tot wier verste uiteinders hij met de innerlijke oogen van zijn Geest langzaam-aan vermag door te dringen om dan gewaar te worden, wat zijn al of niet vergankelijke Menscheziel, die als de zielen van alle waarachtigechte Dichters een afglans kan heeten van de Eeuwige Wereld-Zijndheid, in haar verste uithoeken verbergt en hem dan openbaar wordt als de Waarheid voor allen tijd.
Ja, de vreedzaam-nerveuse dus op beheerschten toon altijd in zichzelf bezige Reddingius is een Dichter wiens halve, want zich voortdurend klaarder wordende Onbewustheid altijd bezig is in zichzelf en naar alles rondom zich te speuren zooals ik ook zelf dit altijd gedaan heb en nog heden blijf doen en die, evenmin als ik, iemand anders zijn persoonlijke Eigenheid misgunnend, noch de pure psychische Waarheid belagend is geweest.
Gemoedelijk-voelend en breed ziend moet iedere rijpe letterkundige, 't zij hij Dichter is of kritikus, of beide tegelijk, in het Leven staan, zoekend met zijn energisch-blijvende ziel zoowel als met zijn daaglijksche redelijkheid, die nooit alles alleen voor zichzelve tracht te krijgen, moet iedere waarachtig-begaafde Schepper en Keurder, herhaal ik, die ook in een verre Toekomst, als hijzelf reeds lang verdwenen is, nog in de gedachten van velen voort wil blijven bestaan als een weldoende Macht, blijven streven, dus psychisch arbeiden zijn heele leven lang.
Zoo is mijn ingeborene Aard, en zóó zie ik ook dat die van Joannes Reddingius is en daarom mag ik Hem mijn goeden vriend noemen en zal hij dit kunnen blijven tot het late Einde van mijn eigen persoonlijke Aanwezendheid op deze mij altijd tamelijk-zonderling geleken hebbenden wentelenden wereldbol in het eindelooze Heelal.
Als eenmaal diep-in psychisch-sterk-geborene en dus langzaam aan ook in lijflijk opzicht meer gezond gewordene want van kindsbeen steeds-door meer innerlijk-geestlijk gearbeid dan wild-physisch geleefd hebbende durf ik met vol vertrouwen op
| |
| |
de goede vervulling hier den hartelijken wensch schrijven, dat als Joannes eens zeventig zal zijn geworden, dus over 10 jaar, ik hem nogmaals zal mogen gelukwenschen en hem begroeten als een der zuiver en fijn-voelende Na-tachtigers te zijn, die de door ons in 1880 weer in eere gebrachte Waarheid aanhangen, dat de echte Dichter geen effen verkondiger in rijm en maat van door ieder reeds lang gekende algemeenheden heeft te wezen, maar een Ziener en Voeler en Zinger uit het Binnenste zijner eigene Ziel.
En dus is hij een Individualist te noemen, wat natuurlijk geenszins beduidt, dat hij zijn eigen haantje altijd voor alle andren, koning wil laten kraaien - ikzelf, die mij als literator, heelemaal uit mijzelf, uit mijn Psyche, door mijn eigen innerlijke Kracht, heb omhooggestuwd, ben evenmin ooit, als mensch, onredelijk eigengerechtig geweest - neen, ook Reddingius onderzoekt eerst alles wat een ander tegen hem zegt, om te zien, of deze misschien meer gelijk kan hebben dan hij. Maar zijn eigene als hyper-psychische Entiteit, die hem bezielt en kalm houdt en alles overweegt, geeft dan toch op 't eind de beslissing al naar het resultaat, waartoe zij krachtens zichzelf komt. Joannes Reddingius leeft, als Kunstenaar, van nu eens sterkere en dan weer stillere psychische ontroeringen en gewaarwordingen, en daar er in zijn familie muzikaliteit blijkt te schuilen, getuige b.v. zijn zuster, Mevrouw Noordewier, zegt hij de bevindingen zijner Wezendheid uit in natuurlijk-vloeiende welluidende verzen, die vanzelf uit hem rijzen en die hem tot een der wezenlijke Dichters maken, die mee zullen blijven tellen, zoolang als de Hollandsche taal bestaat dus gelezen wordt.
Ja, ik wensch mijn Vriend Joannes al mogelijk heil met zijn bereiking in den Tijd, van dezen mijlpaal in zijn altijd werkzaam Leven, nu zijn diepste psychische Kracht door de Kunst, die hij blijft voortbrengen, onverminderd, ja eer nog dieper dan ooit vroeger en ook rhythmisch gerijpter naar hem blijft stijgen uit de hyperpsychische Binnensfeer zijns eignen Wezens, zooals ieder zal kunnen getuigen, die zelf in zijn allerbinnenst geestlijke Streken in de rhythmische beweging zijns stroomenden bloeds van tijd tot tijd zij het ook maar luchtig en vluchtig heel uit de verte iets aan heeft weten te voelen van de Eenheid van alles,
| |
| |
want van de golving die gaan blijft zoowel door het zoo geheetne Zijnde, dus door atomen zoowel als door wereldstelsels eeuwig-durend henen, en die dus de Ziel, zoowel als den Geest van alle echte, natuurlijke Dichters, zoowel als van alle waarachtige Musici maakte tot de als hyperpsychische Wezendheden die deze allen zijn. Ook de zich nimmer uitsluitend tot het kleinnuchtere rekenen bepalende, neen, spontaan van uit zijn innerlijkste Diepte hooger en wijder strevende en zien willende Joannes Reddingius behoort tot die diep-in behoorlijke want moedige en nobele dus zuivere Figuren en ik hoop van ganscher harte dat de a.s. 19e Juni blijken moge een dag te kunnen wezen voor Hem van rustig innerlijk geluk en blijvende vreugd.
|
|