| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCLXIV.
Hoe meer 'k aan jaren haal, hoe vlotter voel 'k me. Als jonge Man
Soms scheen ik licht-belemmerd in mijn spreken, want half weten
Mijn Binnen-vreemdheid ging ik dikwijls: dus heel stil gezeten
Tusschen de luide Vrienden, zweeg ik. Geestlijk-heldre van
Mijn vroegste Jeugd, gaf 'k veelal weinig om de dwaze pan,
Die 't Leven bleek me: ik ging er schaarsch in mede, en nooit gespeten
't Heeft mij, want mengde ik me onder menschen, kreeg ik wreedlijk te eten
't Hard-bittre Brood des Aanzijn's, dat 'k niet gansch ontberen kan
En dies met heel mijn geestelijke Diepte ik me in nog span.
Ofschoon ik reeds als Knaap door Kleinen nijdig wierd gebeten
Mag 'k, zonder eengen Trots, rechtvaardig-vriendelijk mij heeten.
Zoo min als wie, lief 'k ieder, maar geen mensch beroofde ik van
Iets goed's zijn's eignen Aard's en sterk nog torsch ik 's Noodlot's Keten
Tot 'k sterf. Dan mag 'k gerust weer daadlijk zijn geheel vergeten.
| |
| |
| |
DCCLXV.
Haast elk, dien 'k diep-waardeerend eerde vreemd mij bleek.. Thans klaar
Voel 'k met mijn Ziel hen ná nog. Och, zij waren meestal Braven,
Doch hooger nog in wijs bevroeden groeide ik, nu ze in graven
Kil, vreedzaam, weg zijn zonder weten. En nog dikwijls staar
Sterk aan hen 'k in mijn Binnenst, wen daar rijzen ze. Ik vergaêr
Breed alles sinds mijn kindsheid, wat 'k hier waarneem. Zelf strenggave
Van dat 'k gebaard wierd tot dees dagen, ging 'k mij nooit verslaven
Aan andrer menschen gissen. Mijn stil Denken, kant-en-klaar,
Na nijpend Leed van Voelen, forsch plots in mij stijgt steeds. Waar,
Tot in mijn diepsten Grond, leef ik geleidlijk, fijn beschaven
Blijvend mijn meegezondne wilde Ziel, lijk valt te staven
Uit àl wat 'k doe. Gallisch-germaansche Griek ik ben en spaar
Geen moeite, 't eigenst Zelf te weten en al 't Hoogre. Gaar
Allengskens 'k wierd, en 'k streef steeds als een Teller zonder draven.
| |
| |
| |
DCCLXVI.
Streng, diep-in stevig doe 'k steeds, lijk toen 'k, aarzelend-ontstane
Op dees vreemd me aandoende Aarde, schijnbaar stierf. Och, 'k leek als kind,
Dat strak-stil zweeg steeds, onverschillig. Diep-in zwaar-gezind
Verduurde in vrêe 'k wat mij weervoer. Stroef, kortaf mij vermanen
Wel hoorde ik, doch ging voort op eignen wijden Weg. Veel Wanen
Toèn reeds doorvoelde ik, daar 'k steeds merk iets hoogs en sterks wat bindt
Mij vriendlijk aan zijn Verte en zielsenergisch 'k ondervind
Van knaap staêg al wat 'k lees en hoor. O, 'k weet nog: vaak al lanen
Doorschreed ik snel van 't Stadspark eenzaam, door geen mensch bemind.
Schraal, lang soms holde ik, bleek-sterk, teêr. Maar toèn reeds scheen te tanen
Dwazen mijn wijd-uit mijmerende klare Zielskracht.. Hint
Gaf plots mij dan mijn Diepte: Aêrs ben je als deze. Maar niet windt
Noch wond mijn Geest daarover òp zich. Vreedge, diaphane
Denker en Dichter zal ik blijven tot 'k op 't Eind verzwind.
| |
| |
| |
DCCLXVII.
Maar wàt blijft van ons over, wen vergingen we aardsch? Niet veel,
Een kleine Golf in 't Eeuwge Vloeien, die voor Zalig houden
Zich mag, daar 't Weten week? 'k Voelde vaak eender, als diepe Ouden,
Vèr-ziend beslissend wisten. Och ikzelf, van kind een heel
Naïef-bereikende ik steeds bleef en met mijn klare Keel
En Ziel ik dicht en denk nog steeds als jonge, nimmer koude,
Maar blijf toch, met mijn Geest, de Rede lieven, die 'k aanschouwde,
Als knaap reeds, zoodat 'k veilig schreed door 't Lijden heen. Dies 'k deel
In alle smarten dezer Menschheid: 'k ben haar kind, en speel
Noch speelde ooit lang 'k in 't zware Leven, neen diep-krachtig bouwde
'k Mijn eigenst Zijn uit, verder steeds als nimmer nog verlauwde,
Tot altijd hoog-op zich voltrekken blijvend kalm Kasteel.
Op 't laatst als steeds, zooveel maar doenlijk, inmateriëel
Streng-eerlijk strijder 'k wegzwijm in 't Universeele Koude.
| |
| |
| |
DCCLXVIII.
Steeds vredig werken bleef 'k: van heel diep-uit mij voel 'k: ik ben
Van kind een kalme, eenvoudge, die gaf schaarsch slechts om vermaken
Meer dan zij waard zijn, schoon 'k nog nooit een andren mensch ging laken,
Die drukker volgt ze, dan ik zelf ooit deed: volkomen ken
'k Mijzelf van binnen en van buiten. Steeds stil eender, wen
'k Mij nu, noch wende ik me ooit aan 't radde Leven, schoon 'k verzaken
't Nooit ging voor goed en gansch, en 'k schreeuwde ook nimmer als van Daken
Der Menigt' toe: diep werkte ik steeds, maar nimmer in een ren,
Want dàt lukt schaarsch slechts goed. Als logische Onbewustheid men
'k Alles van mij langs rechten Weg steeds, tot 'k op 't laatst ga naken
Dat wat 'k mij stellig voornam. En zóó wist veelal te raken
Mijn Ik, dat 's Ziel, 't bedoeld Gebeur. Met hart en hoofd ik leef: mijn Pen
Slechts schrijft wat dees bevelen, en geen Waarheid ooit ik schen
En 'k vocht vaak voor de Schoonheid tegen in veel dwaze Draken.
| |
| |
| |
DCCLXIX.
'k Glimlach om huizen met étages, waar, precies als hier
Zij deên, de Geesten toeven, lijk ik lezend heb vernomen,
Juist zoo verwonderd als door alle vroegre menschedroomen,
Die over 't Eeuwge Leven liên zich schiepen. Maar pleizier
Nooit scheen me ook 't weetloos worden, schoon dan los van 't dwaas getier,
Dat tegen elken diepren Geest hier aanstuift, lijk naar boomen
De onnoozle Stormen doen, tot op 't allaatst veel kerels komen
En vellen dat diep-broos gewordne Groeisel, door den zwier
Der hoog-gezwaaide bijlen eindlijk wanklend. Och, door kier
Der oogen overweeg 'k den schijnglans van dit Zijn. Diep schromen
Beving als knaap me al soms, wen 'k daaraan dacht, maar stilkens stoomen
Mijn diepste Diepte blijft steeds en mij drijft. Ik weet: Rivier
'k Steeds was, die blijft elk geestelijk bevruchten door zijn stroomen.
Och, 'k sta als 't Zelf, elk stuwend, in mooi-geestlijk mij betoomen.
| |
| |
| |
DCCLXX.
De eene échte Dichter wordt bewust zich langzaam-aan, maar plots
Dan hoort hij in zijn wijd vèr Wezen Wind, die waart gelaten
En wordt schaarsch luider, want hem volgend voegt zich in de Maten
Waarop des Zanger's golvend bloed beweegt steeds. Als op schots
Zijns steevgen Inzijn's drijft hij durend verder als iets vlots
Op diep-in wilden Stroom zijns Levens, waar hij vindt zijn baten
Of, even onvoorzien, de slagen vangt van wie hem haten,
Omdat hij beter, sterker toonde zich dan zij. Och knods
Van Stille Kracht wel droeg hij bij zich reeds als Knaap, maar Rots
Voelt hij bij elk zich, die hem nakomt, zonder toch verwaten
Te handlen of te spreken. Hij doet stug, maar nimmer trotsch.
Af weert hij elk, die hem bedreigt. Hij doet soms door te laten,
Zichzelf wil hij behouden in den dollen Storm des Lot's.
Hij hoort slechts naar de Stem des allerinnerlijksten God's.
|
|