De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
Tusschen twee wereldenGa naar voetnoot1) door Joannes ReddingiusEpiloogZooals de sneeuw dwar'lend tot de aarde daalt,
die wereldbui van lichtende kristallen,
neerdonzend tot een smetloos, duif-wit kleed,
zoo wilde ik dat een schoone wereldbui
van reinheid daalde tot de moede menschen,
opdat de menschheid droeg een duif-wit kleed
waaronder warm zou kloppen 't levend hart.
Wel is nog zangenloos het nieuw getij
van wereld-wachten en geluk nog ver,
maar zooals in het eindeloos heelal
de zon is stralend en de mane glanst
en sterren flonk'ren achter vlucht van sneeuw,
zoo glanzen wereldlichten in het hart
van aarde's kind, het hemel-wezen mensch.
| |
[pagina 636]
| |
Zooals een vogel die de hoogten zoekt,
de schoonheid zingt van roodende' ochtendhemel,
het stralen-glanzen van de gouden zon,
zoo wil ik gaan in 't wereld-morgenrood
en met dat licht in de oogen wil ik zingen.
| |
[pagina 637]
| |
Crepusculum matutinumZeg uw geheimen mij,
morgenrood, morgenrood,
rijzend uit wereldschoot
straalt gij tot mij.
Weer hebt ge een wonder
god'lijk volbracht,
o, lichtverkonder,
heen is de nacht.
Morgenrood, morgenrood,
licht, maak ons vrij!
| |
[pagina 638]
| |
Uit eene wereld ver, achter mijn oogen,
waar alles stroomend is in Eeuwig Worden
en de oermuziek van het waar leven ruischt
en luidt en gonst uit eindelooze verten
klonk god'lijk zingen mij en dat werd woord.
| |
[pagina 639]
| |
Een zang van vrijheid zingt de wind der hoogten
uit aethervelden zonnekrachten dragend.
De geest van Ahriman hoogtoppen vreest
en de muziek die hoog van Vrijheid zingt.
Het Booze door den wil-van-licht getroffen
moet ondergaan zooals nachtduister wijkt
als aan de kim verschijnt de jonge zon.
Weest één in Wijsheid, Schoonheid en in Kracht,
onwankelbaar van moed, offer-bereid,
ééns wordt gekend één schoone, groote menschheid,
als alles wat gebonden was werd vrij.
Wees zelf, o mensch, een harp die samenstemt
met 't klinkend liefde-zingen van de zon.
| |
[pagina 640]
| |
O Licht, gij zijt! en duisternis is niet
en overwonnen heeft het hoogste leven
en door de aeonen klinkt het scheppend Woord....
Gelukkig wie wanneer het nacht is hoort
en weet dat Zijne Wijsheid leeft in hem
en hij gedragen wordt door Zijne Kracht
en hij mag klinkend zijn van Zijne Schoonheid....
Dan ziet zijn wezen licht en licht alleen
en is gelijk een vogel die vliegt op,
een kleine stem in eindelooze wereld,
een zingend hart, een vonk, een gouden ster,
deel van 't groot vuur en duisternis is ver....
O dag, Sint Jan gewijd, de rozen bloeien,
er wieg'len nieuwe loovers in den wind,
de zon staat op haar hoogst, 't is al één glans,
één zonne-droomen en één wereld-zingen,
één liefde-geven van het licht dat is!
Wanneer na vreugd wij keeren in onszelf,
dan klinkt een stem in ons: nu neem ik af
maar hooger zult Gij rijzen, Wereldlicht,
geest'lijke zon, van alle leven Heer.
Dat aarde-dank U toeklinke uit het lied,
dat menschen zingen op een gouden uur,
Gij zijt het Leven-Zelf, het Licht, het Vuur....
| |
[pagina 641]
| |
Ik zag de roode zon die lager zonk
dicht aan den horizon, zij goot een schijn
wijd over de aarde en heure lichtmuziek
vloot door mij heen, ik zong maar en ik liep.
Een late landman, komend van een kamp,
ging door den avond en droeg zijne spa
over den schouder van zijn blauwe buis,
moe was hij van zijn werk op 't heete veld.
Nu liep hij voort in 't matgoud avondlicht.
Ik zag hem tijgen langs den donk'ren molen,
de wieken stil tegen het roode goud.
Geluisterd had ik naar de stem, den stap
van dezen man en zijn bewegen was
een vreugde mij door 't rhythme van zijn gaan.
| |
[pagina 642]
| |
Weelde te gaan langs het wijd akkerland
na heeten dag, wanneer de schemer valt
en tegen 't zonnerood van de avondkim
donk'ren de bosschen onbewogen, ver.
Gloed over 't koren, dat in wind beweegt,
het is een lachen teer onzegbaar mild
als van een heilig wezen, dat bij 't gaan
glimlacht tot wie het mint en de aarde ruischt.
Het is muziek die 't menschenhart verstaat
dat mee wil zingen met dat lied van dank.
O Zon en Aarde die gespelen zijt
leer kennen mij uw schoone harmonie,
geven, ontvangen en een geven weer,
een evenwicht dat stil-gelukkig maakt.
| |
[pagina 643]
| |
Ik zag de zon bij 't dalen, rood, warm-rood,
vuuroog van liefde, de aarde zag ik zwart
maar glans welde almaar uit de gouden bron,
zonk in mijn oogen, beefde door mijn hart.
En even stond ik stil in 't late licht
en voelde diep geluk om 't zonne-stroomen
ook bij het ondergaan als de aarde weet
de laatste schoone konde van de zon.
Dit diep erkennend schreed ik over de aarde
naar wereldverten naar het avondrood,
lichtblij en sterk als een die zocht en vond
over het donker oogend naar de zon,
die langzaam zonk aan de' einder en mijn hart
droeg het geheim, de konde van den God.
| |
[pagina 644]
| |
O sterren, wereldlichten in den nacht
in 't ijle stralend met een flonkerschijn,
tot U gaat mijn verlangen als ik waak
en schouw uw teekens, ieder schoon symbool.
'k Ben u nabij in uwe wonderwereld,
uwe muziek klinkt bevend door mijn hart
en uwe wonderzang is mild en schoon
en uwe flonkering brengt mij geluk.
Zoo lang ik mij bewust ben te bestaan,
een kind van de aarde en van den hemel hoog
heb 'k U gezocht en was niet eenzaam meer.
Wanneer ik menschen schoon vond dacht ik stil:
Dat zijn de sterren die een God mij zond,
wees zelf een deel van 't teeken, het figuur.
| |
[pagina 645]
| |
Tot de maanDoor de wolken schijnt gij henen,
klare maan,
wie verlaten zijn en weenen
trekt gij aan.
Zoet-bedwelmend is de luister
van uw licht,
dat naar de aarde in nacht'lijk duister
staêg zich richt.
Laat uw milde zilverstroomen
lout'rend gaan
tot wie eenzaam staan te droomen,
klare maan.
Wil vertroosten, wonderbare,
wie stil lijdt
met uw vrede, uw teeder-klare
innigheid.
| |
[pagina 646]
| |
Lucifer-Ahriman-ChristusDrie machten in zijn helder beeldbewustzijn
neemt waar de mensch, ginds schouwt hij Lucifer,
verraderlijk door eene vreemde schoonheid,
die alles wil verblinden door zijn schijn,
en ginder Ahriman die wil slechts macht
het àl omhullend met zijn vleermuisvlerken.
Maar in de verten schouwt hij 't hoog gelaat
van zijnen Meester, van den Heer des levens.
Zijn kruis wordt lichter en de rozen bloeien,
hij weet Zijn Liefde werkzaam in zichzelf.
| |
[pagina 647]
| |
Aan de verlangenden naar een nieuwe wereldlenteGij op het pad tusschen Geboorte en Dood
vertrouw op 't naadrend lichtend morgenrood,
de nacht zal wijken, ja, de mensch ontwaakt,
zie ginds op gouden zee de zonneboot.
Uw geest zij als een vogel sterk en vlug,
strevend gij bouwt van hier naar ginds een brug,
ééns zijt gij ginds en de aarde is U een ster,
gij schouwt als sferenmensch naar haar terug.
Beminnen leer de stilte van den nacht
en zoek de zee van glans, der sterren pracht,
wees één met haar en weet dat hoog gij leeft,
wat deert of donk're Dood komt nader zacht?
Denk altijd als ge een eenzaam mensch aanschouwt:
ook hij is doler door 't nachtdonker woud,
heeft om te gaan noodig wellicht uw hand,
maak hem tot een die op zichzelf vertrouwt.
| |
[pagina 648]
| |
Geef dan uw kracht, uw wil, uw liefde, uw gloed,
geef altijd gouden van uw overvloed
en wankel niet wanneer daar dreigt gevaar,
geef zelf U, gevend aan de moeden moed.
Dat vreugde zonnig in uw leven zij,
door 't lichten van den geest die maakt U vrij,
gij weet diep in uzelf uw levensdroom
onsterf'lijk, ongeschonden, vlekloos, blij.
De mensch is zingend-wezen van natuur
dus moet hij zingen ieder levensuur,
door licht en donker zege-zingend gaan
en houden rein wat in hem is, het vuur!
|
|