| |
| |
| |
Een hoekje stad door H.H.J. Maas.
(Vervolg en slot van blz. 479.)
Juffrouw Van der Meer had haar dochters uitgeleide gedaan tot aan de deur en stond nog wat de straat over te kijken.
De deur links-naast werd geopend. Mevrouw Verhoven verscheen in het holle raam en stak haar scherp gelijnd gezicht met den langen neus de lucht in.
Wat een bar-leelijke vrouw. Een figuur als een plank. De buurt noemde haar niet voor niets ‘de vogelverschrikster’.
Zij heette ‘mevrouw Verhoven’, want haar man was ‘Opzichter bij den Waterstaat’. Met drieduizend gulden salaris. Dat cijfer wist Karel, uit zijn boek over Beroepskeuze. Anderen kenden alleen den titel: daar zat klank in: ‘Een mooie positie!’.. Met drieduizend gulden deed je zooveel niet!
‘De dámes al weer eens een keer de deur uit geholpen, juffrouw Van der Meer?’
Het moest vriendelijk klinken, maar juffrouw Van der Meer voelde de snibbigheid wel. Juffrouw Van der Meer kénde de wereld en liet zich geen distels voor spinazie in de hand stoppen. Aan distels zaten stekelige punten! Zoo'n kleinigheidje maakte haar ook niet bang; dat niet. Integendeel, een beetje verweer met gelijke wapens kon wel eens verfrisschend-opluchtend werken!
‘Ja, mevrouw Verhoven, de dámes zijn tegenwoordig zoo dom niet meer als u en ik geweest zijn! Maar gelukkig kan ik de zon in het water zien schijnen. En daarbij, ook niet iedereen heeft de kans gehad....’
| |
| |
Juffrouw Van der Meer zag, dat zij den eersten keer had raak geschoten. Want ‘de vogelverschrikster’ klemde haar dunne lippen op elkaar tot een rimpel van woede. Als zij den mond opendeed, leek het net een spleet als een barst in een plank. Had zij eigenlijk wel lippen?
Mevrouw Verhoven stond nerveus te draaien.
‘Mijn koffiewater staat te koken!’ deed zij verschrikt en schoot de gang in. Maar liet de deur openstaan.
Nu verkneukelde juffrouw Van der Meer zich. Jammer, dat niemand het zag! Kostelijk! Dat die heks zich ook met zichzelf bemoeide!....
Verhoven was alleen met haar getrouwd om haar erfenis van een duizend gulden of wat, zooals iedereen verzekerde. Daar hoefde men geen minuut aan te twijfelen. Zoo'n aartsleelijk creatuur, en vijftien jaar ouder dan hij. Dát kon je zien, waarom hij met haar getrouwd was; aan alles, wat er niet te zien was! Van zijn salaris, haar interest en haar schrielheid kon zij nu ‘de nette mevrouw’ spelen, en om haar leven wat te veraangenamen haar hatelijkheden rondstrooien. Een mensch moest iets hebben! Maar wát had die Verhoven nou aan zoo'n staak? Hoe kon zoo'n flinke man zoo zijn leven verknoeien voor een paar centen? Ja, zoo ging het in de wereld: mannen zonder geld moesten maar content zijn met de overgeschoten leelijke ouwe vrijsters met een erfenisje. Kinderen had zij niet gewild, zei ze. Want gelukkig bezat zij daarvoor te veel plichtsbesef: zóó rijk was zij toch niet, dat zij een goede opvoeding zou hebben kunnen bekostigen. En de salarissen van de mannen waren daar ook niet op berekend! Haar ouders behoorden tot de goede families, en hadden haar den hemel zij dank niet onbemiddeld achtergelaten. Maar daar kende men ook verantwoordelijkheid. Daar wist men, dat het een misdaad was, meer kinderen op de wereld te brengen dan men in zijn eigen stand kon opvoeden. In de achterbuurten en de woonwagens krioelde het van de kinderen: een ander teeken om den bocht van volk aan te kennen, hoefde dan ook niemand te zoeken! Wie wat voor rein leven wilde doen!....
Mevrouw Verhoven kwam terug. Haar zichtbare woede, het genot van juffrouw Van der Meer, beheerscht om venijnig-liefdoenerig te kunnen antwoorden:
| |
| |
‘Mijn keuken stond onder stoom!.... Maar, ochja, juffrouw Van der Meer, afgunst is heel leelijk. Zonder de afgunst zou er veel minder leed op de wereld zijn. Door de afgunst doen de menschen elkaar zooveel verdriet. De een gunt den ander geen korst brood, voordat hijzelf een héél brood heeft. En wie afgunstig is, doet zichzelf nog den meesten last aan, vind ik. Als u Duitsch kende, zou ik u daar een mooi versje van kunnen opzeggen. Op kostschool heb ik mijn Fransch en Duitsch geleerd, zooals bij een goede opvoeding behoort....’
‘Jawel!’ dacht juffrouw Van der Meer. ‘Gesnapt!’
Maar zij liet mevrouw Verhoven nog doorgaan.
‘....Ik zou niet afgunstig kúnnen zijn! Waarop? Als men het zelf toch goed heeft, hè? 's Avonds leg ik mijn hoofd gerust neer, wat ik koop kan ik betalen, en ik heb een goeden man. Wat kan men dan nog méér verlangen?....’
‘En niemand verlangt iets van ú!....’ zei juffrouw Van der Meer, op egalen toon en met vlak gezicht. Mevrouw Verhoven scheen haar bedoeling niet te begrijpen. Of had zij een plaat voor den kop?
‘Daarom heb ik juist respect voor u, dat kunt u mij gelooven, juffrouw Van der Meer! Want van u is zooveel gevergd! Drie dochters en een zoon op de wereld te brengen, en ze dan ook op te trekken zonder anderen ten last te worden, zooals u dat klaargespeeld hebt, daar komt u alle eer van toe! Alles van een conducteurstractementje, zonder een cent fortuin daarbij, dat noem ik kunststukken! Daar bedoel ik niets onaangenaams mee, heusch niet, dat moet u niet denken, want we kunnen nou eenmaal niet even rijk zijn allemaal, dan zou de wereld niet kunnen bestaan. Maar wat u daarvoor geploeterd en gezwoegd moet hebben! Ik kan mij best voorstellen, dat u uit uw eigen mond elk hapje hebt gespaard....’
Juffrouw Van der Meer voelde zich nu niet op haar gemak. Tegenover dien lof. Het maakte haar wantrouwig, onrustig. Was het te doen om haar uit te hooren? Ze zei maar wat, het over een gekheidje gooiend:
‘Och, de een kan meer dan de ander!.... Anders zou de wereld ook niet kunnen bestaan....’
Zoo'n antwoord verstrakte de blikken van mevrouw Verhoven. Daar kon wat achter zitten.
| |
| |
‘Allemaal goed en wel, maar u maakt van een gulden ook niet meer dan honderd centen, net zoomin als ik.’
‘Nee, dat niet, maar de een koopt voor een gulden wat goeds en de ander wat rommel.... Sommige menschen hebben zoo'n rare keuze, die laten zich maar wat in de hand stoppen!’
Ja, dat was wel goed uitgevallen, dacht juffrouw Van der Meer: 't paste precies op Verhoven!
Toch weer ernaast geslagen?....
‘Nou, met al dien sjiek tegenwoordig! Dat moet een hoop geld kosten. 't Is maar spinneweb, iedere week moet het wat anders zijn. Breng dat maar bij!’
Eigenlijk wist juffrouw Van der Meer geen goeden raad met dat woordengeroffel. Liet het gepraat nu en dan maar zwijgend langs zich afglijden. Dan probeerde het opnieuw, vat te krijgen.
‘En toch, wat hebben de meisjes nog aan! Je kunt door alles heenkijken. Ze laten zich aan alle mannen zien, net zooals je op de markt een kool om- en omdraait, voordat je koopt. De zedigheid is verdwenen. Schaamte bestaat niet meer. En dát moet nog het ergste zijn, dunkt me, die groote zorg, die angst voor een moeder: met al die verleiding van de wereld....’
‘Och, daar maken ze 't zich tegenwoordig nog druk over: de lichtzinnige mode heeft het gedaan, en de meisjes zijn te vrij, te brutaal en ongegêneerd.... De tijden zijn veranderd, mevrouw Verhoven. Mooie vrouwen hebben er groot gelijk in, dat zij zich laten zien, zooals ze zijn. Voor leelijke is het natuurlijk heel dom, die kunnen beter laten raden. Als een knap meisje geen mooi stuk hout is, maar als er ook nog iets bijzit, dan heeft het van zichzelf goede kansen. En gelooft u wel, mevrouw, dat al het gepraat over de zedigheid bij vele vrouwen ook maar jaloerschheid is? Wat zij zelf niet kunnen hebben, gunnen zij anderen niet!....’
Verontwaardigd gebarend stootte mevrouw Verhoven enkele woorden uit; zij scheen heel vertroebeld:
‘Maar, wát zegt u.... Meent u....’
Juffrouw Van der Meer keek haar verwonderd aan. Zouden er in die plank verborgen gevoelens zitten? Zij moest toch maar liever wat op haar hoede zijn: wie weet, wat die vogelverschrikster er anders nog van maken en rondstrooien zou!
‘Dat is misschien wel wat sterk gezegd.... Ik geef toe, er
| |
| |
wórdt overdreven.... maar 't slechte moet er toch ook inzitten, eer het eruit kan komen, vindt u niet?.... Bij goed opgevoede meisjes zal het aan de jurk niet liggen....’
‘Juffrouw Van der Meer, vergeet u niet: de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak!....’
Het klonk als een dreiging, als een waarschuwing, als een ervaring, als een biecht! En het stootte plotseling een lach op in juffrouw Van der Meer, die zich in een korten hoest verslikte. Die plank en vleesch: de gedachte leek haar té komisch. Mevrouw Verhoven vermoedde onraad en kroop achteruit, achter een beschermende schutting:
‘Dat leeren ons alle wijze menschen, die geroepen zijn om anderen voor te lichten; en aan hen moeten wij ons toch houden. Want wij zouden toegeven aan den hoogmoed, als wij het beter wilden weten dan zij....’
En toen haastig overgaand:
‘Maar daar hebt u gelijk in, een goede opvoeding is veel waard. Natuurlijk zijn er altijd dingen.... wat u gedaan hebt, daar zou ik met den besten wil niet toe in staat geweest zijn, dat beken ik eerlijk, al is 't in uw oogen misschien tot mijn schand.... maar men kan zichzelf toch ook niet veranderen, en als men nu eenmaal in een anderen stand is opgevoed.... al dat gewone huiswerk zelf, dat geploeter, daar moet men van jongsaf aan gewoon zijn en niet eerst op kostschool worden gedaan.... Nú hebt u natuurlijk alle hulp aan de meisjes; dat is uw verdiende loon; uw dochters nemen u alles uit de hand, en zoo jong en frisch als u nog bent, kunt u nu volop van het leven genieten! Zoo hebt u op den duur toch een vergoeding! U hoeft geen dweil of schoteldoek meer aan te kijken. En de meisjes zijn er meteen aan gewend, als zij ook eens gaan trouwen. Want dan zullen zij het toch moeten kunnen. Een dienstbode nemen zit er zoomaar niet aan!....’
A zoo, ja! Juffrouw Van der Meer begon erachter te komen. Zij had den heelen tijd wel het gevoel gehad, dat het ergens om te doen was. Steken! De meisjes bleven toch maar conducteurs-dochters: sjiek op straat, maar kom eens kijken in huis! Later ook trouwen met een conducteur, de ploeterschort om en den schrobber in de hand: zie je wel, die speelden vroeger de dametjes in lichtzinnigheid en schande! En als het anders uitviel, dan bestond er geen rechtvaardigheid meer!....
| |
| |
Haar trots was geraakt. En die trapte de behoedzaamheid weg
‘O neen, mevrouw, de meisjes laten zich netjes bedienen, dood gewoon, dat kunnen ze hebben. Ze zijn in betrekking en brengen goed geld in huis, daar mogen zij ook wat voor vorderen. Het spreekt vanzelf, dat zij dan voor huishoudelijke dingen geen oog kunnen hebben. Zij hebben óók gestudeerd en hun examens afgelegd! En alle drie weten opperbest, dat zij wel stapelgek zouden zijn, als zij trouwden met een man, die het niet héél goed kan doen.... op zijn minst toch niet beneden een inkomen van een zesduizend gulden!.... Dat kan een mooi meisje tegenwoordig hebben!.... Een mooi meisje is van zichzelf een fortuin waard voor een man!....’
Dat mocht ze meenemen om eens op te knabbelen bij een kopje koffie! 't Kostte geen cent.
Maar mevrouw Verhoven deed verbaasd:
‘Dus dan moet u eigenlijk nog huissloofje spelen voor uw eigen dochters, nu zij al groot zijn?.... En laten die zich dat welgevallen? Zonder er notitie van te nemen, dat de moeder de dienstmeid is van kostgangsters? Hoe dát mogelijk is?....’
Domme gans, dat zij zich daar zóó had blootgegeven. Die prik was nogal scherp aangekomen. Juffrouw Van der Meer zon van pijn kribbig op wraak. Nadenkend. Voorzichtiger. Dezelfde woorden als van Karel had zij daar gehoord, en dat maakte haar gemelijk. En hoe de meisjes dachten, kon zij die feeks toch niet aan den neus hangen!.... Het ging dus op den tast:
‘O, mevrouw, als ik dáár wat om gaf, ik zou best een dienstmeisje kunnen houden voor dag en nacht. Heel best. Om de kosten gaat het mij niet. En áls ik hulp neem, voor geregeld, dan wil ik het ook niet anders. Liever geen hulp dan zoo half-en-half, zoo'n ik-wil-wel-maar-ik-kan-niet. Wat heeft men aan een daghitje voor een paar uren! Je moet er voor en achter bijstaan, of ze bederven nog heelemaal je goeie boel. En ik heb er ook wat voor over, dat de meisjes altijd netjes voor den dag kunnen komen, inplaats van er verwerkt uit te zien, met grove handen en zoo. Als men iets voor de toekomst van zijn kinderen wil, dan moet men het ook goed willen.... de meisjes hebben kennissen van goede familie en daar hooren ze dan ook bij te passen....’
Juffrouw Van der Meer werd kwaad, omdat zij niet zoo dadelijk
| |
| |
iets beters te antwoorden vond, iets dat aankwam, iets rakers dan dat, wat zij zei. Maar zij voelde zich niet op veiligen grond.
‘Ja, deftig doen ze 't wel, dat zag ik vannacht nog. Een van de meisjes is zeker verloofd?’
‘Zag u vannacht?....’
‘Heel toevallig, een van de meisjes werd met een auto gebracht, tot vóór in de straat, en toen kwam een heer met haar hierheen, zoo.... ja.... alsof ze verloofd waren....’
Juffrouw Van der Meer was erin geloopen. En die steek trof pijnlijker nog. Spijtig, dat zij mevrouw Verhoven zelf zoo'n goede kans had gegeven, liet zij nu haar opdringerige kwaadheid maar los:
‘Wacht u maar met uw felicitaties, totdat u de verlovingskaart hebt gekregen.... Maar mij zou het toch te ordinair zijn, 's nachts achter de gordijntjes de buren te beloeren, al heet ik dan niet mevrouw!’
‘Pardon, beloeren deed ik niet, mijn man ging vroeg weg, met den motor, voor tijdelijken buitendienst. Daarom keek ik naar het weer, tusschen twee en drie uur....’
‘Wat zal hij dan blij geweest zijn, dat hij weer eens dienst buitenshuis heeft!’
Met die klap kon de feeks het doen. Dat trof nog gelukkig. Want dát wist de heele buurt, dat Verhoven erop vlaste buitendiensten waar te nemen, verweg, waardoor hij weken aan één stuk van huis kon zijn. En als hij 's Zondags met een gezicht als een oorworm de stad in moest trekken met háár aan den arm, omdat hij onder de plak zat, dan lachte de heele straat:
‘Verhoven heeft vandaag zwaren binnendienst!’
Ook geen lolletje, tegen zoo'n zuur spinnengezicht aan te kijken. En over de slechtheid van de wereld te hooren mopperen. Over de onzedelijkheid. Zeker om hem te waarschuwen, dat hij maar oppassen moest!....
Met een nijdigen slag flapte mevrouw Verhoven de deur weer in het raam.
* * *
‘Wat een morgen!’ zuchtte juffrouw Van der Meer. ‘Om je den heelen dag te bederven!’
| |
| |
Dat gesprek had haar geen opbeuring gebracht. Zelfs niet een aangenaam gevoel, dat zij die vogelverschrikster toch naar binnen had kunnen drijven met de grove bijl. Prettig vond zij het niet. Mevrouw Verhoven moest het haar op den duur laten winnen. Maar daarmee kon nog niet heel gemaakt worden, wat in haar innerlijk door de stooten in stukken gebarsten was.
De druk van een triestige stemming zakte zwaar op haar neer, toen zij nog maar wat bleef staan kijken.
Eerst het gemopper van Frans. Nu dit weer allemaal. Het leek een berg! Zoo'n heele boel ineens. Wie van de meisjes zou het dan geweest zijn met die auto? Dat zij niets gehoord had! Zij wás 's avonds moe, dikwijls doodop van vermoeidheid....
Ongerustheid beklemde haar: als ze toch maar niet onvoorzichtig waren!
Uit eigen ondervinding wist zij wel, dat verstandige lessen soms niet veel meer baatten.
Wat kon je er nog aan doen, hoe alles liep, als je eenmaal begonnen was?
Had zij dat akelige mensch maar niet hoeven te zien. Die feeks met haar afgunst-praatjes.
Zij voelde zich door aanvallen van vage somberheden besluipen: verlatenheid, leegheid van leven....
De stille morgenstemming hield in deze stadswijk lang aan. Een ‘deftiger’ stand, beter dan die arbeidersbuurt, waarin zij ook eenige jaren had moeten wonen, toen de kinderen nog kostten en niet verdienden. Verkeersdrukte van vrachtautogedreun en expeditiewagens verontrustte deze straat nooit. Want winkeliers of ambachtslui mochten zich niet vestigen in dit huizencomplex van een ambtenaren-bouwvereeniging, hier met rijks- en gemeente-subsidie kort na den oorlog neergezet, wegens de grondprijzen en het gemopper van de belastingbetalers wat terzij van de eigenlijke stad. Even buiten de straat lagen de velden voor land- en tuinbouw, maar zelfs de boeren en de tuiniers namen hun weg niet langs dezen kant: een aanhangsel zonder passage. Daardoor hing er het grootste gedeelte van den dag een stemming van saaiheid, die soms even beklemmend aandeed als op andere plaatsen het geren en gedaver. De eenzaamheid kon iemand ook wel eens te machtig worden. Dan zou men er haast wat voor geven, menschen
| |
| |
te zien en heel gewoon gepraat te hooren, waardoor het gevoel van alleenzijn op de wereld verdreven werd.
De huishuren waren hier verdeeld in klassen volgens de woningtypen, naar het inkomen van de huurders. Verdienende kinderen telden daarbij mee wegens het getal slaapkamers. Zoo kon de een bij den ander in den pot kijken. De hoogste ambtenaren bewoonden een A-type, de lagere rangen een B- en de kleinere ambtenaartjes een C-type. De drie typen waren door elkaar gebouwd om door afwisseling het uiterlijk van den kazernebouw te voorkomen. Verhoven had een B-type. Mevrouw Verhoven keurde de regeling, die aan een conducteur een van de mooiste A-typen toestond, heel scherp af. Waar bleef zoo het onderscheid van stand! Een conducteur hoorde zelfs in deze buurt heelemaal niet thuis. Een conducteur diende eigenlijk ‘beambte’ genoemd te worden. Mevrouw Verhoven kon een A-type best betalen! Wat ging dat anderen aan, of men kinderen had of niet? Was de kindertoeslag op het salaris al niet onrechtvaardig genoeg? Een salaris werd toch toegekend voor den dienst! Of was het een fokpremie?
De meesten kozen de partij van mevrouw Verhoven. De vrouwen maten den stand af naar het salaris van de mannen. Verdienst van kinderen stond daar buiten. Anders zou een arbeidersgezin met tien kinderen wel tot de hoogste standen in de maatschappij behooren. Maar de heeren, die de wetten maakten, dankten er zelf toch ook wel voor, daarnaast te gaan wonen! In deze wijk waren de kinderen gauw geteld. De meeste vrouwen dachten net als mevrouw Verhoven. Kwam de een wat sjiek voor den dag, dan deed de ander nijdig:
‘Ik weet niet, waar zij het van doet; mijn man heeft honderd gulden salaris meer dan haar man, en ik zou het niet kunnen. Het geeft geen pas, iedereen hoort in zijn stand te blijven, waar zou het anders heengaan in de wereld. Als zij geen schulden maakt, kan zij het ook niet!....’
Was het een mooie vrouw, die graag uitging, dan wist men dadelijk de herkomst van haar sjiek aan te wijzen.
Ja, zoo was het in deze buurt. Allemaal afgescheiden door haat en nijd, ofschoon men elkaar niet eens kende. Meer kleinheid en geniepigheid dan in de arbeiderswijk. Wat zou het soms
| |
| |
weldadig aandoen, zuchtte juffrouw Van der Meer, als men tusschen een soort menschen woonde, met wie men gelijkop kon omgaan. Dat men zijn hart eens lucht kon geven. Of zoomaar over ditjes en datjes kon praten, zonder dat men op haken en oogen verdacht hoefde te zijn!
Als men het toch door eigen zorg en moeiten ver gebracht had, mocht men er dan nog niet eens rustig van profiteeren? Je zette je toch niet in mooie spullen om ze verborgen te houden? Dat men zich ook altijd ergens over ergeren moest! Konden de menschen nu niets mooiers vinden dan elkaar het leven zuur te maken? Anderen het leven te bederven, daarop richtte zich het heele bestaan van die ‘vogelverschrikster’ links-naast. Natuurlijk zou zij wel erg overdreven hebben met haar praatjes over vannacht. Maar wat zij gezegd had, was toch alweer genoeg om iemand angstige zorg op het lijf te jagen. Altijd wát! Nooit rust! Die kletstrien had zij nu wel haar huis in gejaagd, maar als je de mug pas verdrijven kunt, nadat ze je gebeten heeft, dan heb je den last van den bult te verduren. En ze kan je weer opnieuw komen bijten ook nog. Die feeks met haar venijnig listig gedoe!
Juffrouw Van der Meer kon nu nog eens echt en volop van het leven genieten! Ja, dat dachten ze wel allemaal, maar wat wás er voor haar dan nog te genieten? Zij leek zich met haar zesenveertig jaren opeens een stokoude, uitgedroogde vrouw toe. Alles in haar uitgedoofd. Heelemaal geen vrouw meer. Zij voelde zichzelf als een verschrompeling. Geldzorgen kende zij nu niet meer, maar wat was er voor in de plaats gekomen? Hoe waren Karel en zij naast elkaar komen te staan? Hij bracht zijn salaris in, waarvoor hij at, dronk en sliep, ook als een vreemde, een kostganger, met dit verschil, dat hij niets meer verlangde, en dat hij er eigenlijk nooit wás, ook al was hij er. Een groene sul was hij gebléven, zijn heele leven door. Een klein mannetje, die geleerd had op een kantoor te schrijven, maar nooit had leeren te léven. Zoo een, die met een paraplu en een regenjas liep, als de zon scheen, en in den stortregen een strooien hoed droeg! Háár ongeluk was het geweest, dat de dingen er haar toe gedwongen hadden, in den jongen los te maken, wat hij dáárna niet meer in zijn macht kon krijgen. Een bange femelaar, die wel leven wilde, maar niet dúrfde, omdat zijn begrip te klein was: zóó sufte hij
| |
| |
zijn jaren dóór. Haar als vrouw had hij nooit iets kunnen geven. Moest zij het dan zoo vanzelf niet in de kinderen gaan zoeken? De tijden en begrippen waren héél anders geworden. Het ging ook boven háár krachten, nu zij voor alles alleen stond. Zij had de leegte van haar onbevredigde verlangens als gezonde vrouw ook wel gevoeld en geleden! - En dat de kinderen eens nooit ergens gezellig over wilden praten, samen thuis 's avonds, dat werd haar te machtig. Zij konden toch muziek maken, pianospelen, zingen, nieuws en grappen vertellen of voorlezen. Maar onrustig, gejaagd vloog het in en uit. Straks, tusschen halfeen en een, kwam de een na de ander binnenstormen. Eerst tot de laatste seconde hier of daar blijven staan praten. En dan: ‘Kan ik gauw wat eten, ik moet dadelijk weg.... Ba nee, daar heb ik nou niks geen zin in, is er niet wat anders?’ - Vragen, waarom het zoo haastte, hoefde niet, want daar volgde toch geen ander antwoord op dan een korzelige snauw: ‘Och, maak nou maar voort, zeur niet!’ - Ieder leefde zijn eigen leven en allemaal waren ze vreemden voor elkaar. Een nieuwe jurk, nieuwe schoentjes, zooiets alleen was nog de moeite waard om er iets over te zeggen. - Begon zij een enkelen keer eens zelf over haar bezigheden, of over een plan voor een nieuw meubelstuk of zoo, onder het eten, dan snibde het al gauw ongeduldig: ‘Och ja, je doet maar, wat heb ik daar nou aan?’ - Vroeg zij iets over de betrekking, dan: ‘Jakkes néé, wie praat dáár nou over! Al misselijk genoeg, dat je den heelen dag d'r aan vast zit!’ - Lieny flapte d'r wel eens wat uit, toen zij nog jonger was, goed zestien. Frans had haar eens ontmoet met een jongen, buiten, en plaagde haar daarmee:
‘Zeg, met wie was jij op stap?’
‘Ik? Nou, met Bobby! Als je 't dan weten wilt?’
‘Bobby wát?’
‘Wát? Verder niks. Weet ik tenminste niet. Een fijne liefhebber!’
‘Een wát?!....’
‘Een fijne liefhebber, zeg 'k toch. Die fijn liefhebben kan!’
‘Hoor me zoo'n neus nou! Waar die over meepraat!’
Kit en En hoorden het eerst een beetje giechelend aan, halfverlegen, en riepen toen waarschuwend uit:
‘Lien, domme gans!....’
| |
| |
Het kind had natuurlijk wat blufferig gedaan. Maar gauw zweeg zij ook al net als de anderen over haar dagelijksch leven. Ochja. Wie deed dat eigenlijk ook niet? Maar er bleef toch altijd nog wel wát te vertellen over?
En 's avonds kwam de een om acht, de ander om tien, net als in een hôtel. De een om vermoeid of met slecht humeur dadelijk naar bed te gaan. De ander om nog een brief te schrijven, of verveeld, geeuwerig wat te zitten soezen; de derde om stildroomend nog wat in zoo'n raar boek te lezen....
Alleen, verlaten voelde juffrouw Van der Meer zich. Waarin vond zij nu voldoening?
Een golf van verdriet, die plotseling in haar opwelde, brak in een korten snik.
Nu waren ze allemaal weg. Karel, de kinderen, mevrouw Verhoven, de heele straat. Allemaal weg. Straks zouden ze voor een paar oogenblikken terugkomen. Maar niet om haar een beetje leven te brengen. Om haar ook dán alleen te laten. Dan nóg alleen. En daarna wéér alleen.
Alleen. En toch niet alleen. Achter haar voelde zij het verleden staan; vlak vóór haar het heden; verder af de toekomst. Maar dat gezelschap troostte niet. Het verleden met zijn duidelijke vormen, met zijn angstwekkende duistere, onbegrepen krachten; het heden met zijn overstelpende onoverzichtelijkheid; de toekomst als een huiveringaanjagende, dreigende schim. Daarmee lieten allen haar alleen. Met kwellingen.
En met een diepen, sidderenden zucht van wanhopig-zware moeheid na de verspilling van alle krachten aan een mislukking, draaide zij zich om en sleepte zich de gang in. Zij was zoo moe; niet levensmoe, maar moe van het vergeefs-wáchten op het leven.
* * *
Toen zij met de trage bewegingen van het doelloosheidsgevoel de voordeur dicht maakte, hoorde zij opeens den hollen galm van dat geluid in de ruimte van het huis, dat van menschen en leven leeg was.
Dat had haar nog nooit zoo getroffen. Nu ontstelde het haar als iets geheimzinnigs. Zacht slofte zij de gang door, om niet nogmaals dien weerklank te hooren. Alsof zij vreesde, iets dat nog
| |
| |
sliep, te wekken en op te roepen. De krassen in den geverfden muur, die Frans daar een week geleden met zijn fiets had afgestooten, zag zij wel, maar tegen haar gewoonte in raakte dat op dit moment haar belangstelling niet. Gaten in de kalk: kon licht wat bijgesmeerd worden. En dan maar even met een kwast verf eroverheen....
Vermoeid keerde zij in de huiskamer terug. Daar liet zij zich op een stoel aan de tafel neerzakken: in doffe onverschilligheid voor alles buiten haar. Zoo overheerschte de knagende pijn van haar innerlijk alle andere gevoelens.
Een tijd lang bleef zij in diezelfde houding zitten soezen, onbewegelijk als in een toestand van verstijving in een moment van wanhopige smart.
Totdat een onwillekeurige verschuiving van haar arm een kopje beroerde en haar aandacht op de nog niet afgeruimde tafel viel. Iets gegeten had zij ook nog niet. Zij schonk een kopje vol lauw geworden koffie, nam een beschuit, een koekje, zonder trek....
Als de meisjes toch maar voorzichtig waren, en niet vandaag of morgen in de misère kwamen te zitten. Als zij zóóiets beleven moest! Dat zij ook nog ongelijk kreeg voor iedereen....
Wie kon het geweest zijn? Kitty waarschijnlijk dan. Kitty wás wat los en luchtig.
Voor Enny hoefde zij niet zoo'n zorg te hebben. Enny was secuur en degelijk! Die keek wel uit haar oogen! Nee, Enny!.... Daar kon zij op vertrouwen als op zichzelf. En Lieny was nog maar een kind!....
* * *
Juffrouw Van der Meer soesde die dagen tobberig, hoe het toch komen kon, dat zij zich soms zoo raar voelde den laatsten tijd. Zou het aan ‘de jaren’ liggen? Dat zij daar al de lasten van ging ondervinden? Dan raakten veel vrouwen met zichzelf overstuur. Maar zij had daar toch nog niets van gemerkt.
Over zenuwen hoorde je tegenwoordig heel veel klagen. Misschien waren het bij háár ook de zenuwen. Men zei, dat de meeste vrouwen in de nettere standen met de zenuwen moeite hadden. Omdat zij het leven wilden dwingen naar háár zin, tegen de natuur in. En van het leven veel te veel eischten, wat niet in haarzelf
| |
| |
lag, maar alleen voor hoopen geld te koop was. De vrouwen dachten aan niets meer dan aan genietingen, die ver boven het bereik van de mannen-inkomens lagen. Wat zij uit zichzelf, als vrouw, te geven hadden volgens haar bestemming, en wat zij daarvoor dan, overeenkomstig de natuurlijke dingen, terugkregen, dat bevredigde haar niet meer. Zij verlangden weelde, afwisseling, prikkeling, en dat maakte de vrouwen ongedurig; dat verwoestte haar krachten. Zij wilden bekoren, veroveren, het genot ondervinden, en daarvoor dansen, jeugdig blijven uitzien, slank zijn, de mode-drachten van korte jurken volgen; en om de vormen van het lichaam daarbij aangepast te houden, moest de natuur geweld aangedaan worden. Want de felste prikkel van die levenswijze bleef toch de man. Laat uitgaan, onbevredigde begeerten, jaloerschheden, nerveuse angsten voor ontdekking van amouretjes, bedorven stemming door teleurstellingen, geldzorgen voor de dure toiletjes, zulk een bestaan moest alle zenuwen wel kapot maken. Al die ongeregeldheden verbanden het echte levensgeluk, zei men wel, en waar het geluk verdwenen was, werd des te feller het amusement nagejaagd. Als het in de natuur van een bepaalde vrouw bestemd lag, dat zij vijf kinderen moest krijgen, dan wachtte haar ziekte van elk kind, dat zij niet ter wereld bracht. De natuur liet zich niet dwingen, die was sterker dan alles.
Ja, die dingen had juffrouw Van der Meer wel allemaal gehoord en gelezen. Maar zij dacht, dat die praatjes uitgevonden werden door ouderwetsche zedepreekers, die de zon niet in het water konden zien schijnen. Had de natuur de vrouwen dan uitgezocht, om ook alle lasten te dragen, als zij het leven aanvaarden wilden? Wat kon haar verbieden, het laatste te nemen, maar het eerste te weigeren?
Nu de vrouwen van háár soort toch niets meer verlangden dan wat vijfentwintig jaren geleden onder de dames van de rijkere kringen doodgewoon was, nu scheen opeens het onheil van zieke zenuwen als een schrikaanjagend spook over de menschen losgelaten!
Dát begreep juffrouw Van der Meer niet. Die ongelijkheid van beoordeeling. Die onrechtvaardigheid. Dat vond zij comedie. En bovendien, zij had toch zeker niet zoo geleefd? Daar scheelde nog al wat aan, zou zij zeggen.
| |
| |
Maar toch voelde zij iets met haarzelf niet in orde. Buien van onrust en twijfel kwamen haar de laatste tijden overvallen. Haar ongestoorde zekerheid had haar verlaten. Zij moest méér aan Karel denken dan zij ooit gedaan had. Soms wekte hij vreemde gevoelens in haar op, toevallig gewoonlijk, door houding, blik of woord, als hij bijna geluidloos wegging naar zijn dienst, of van dienst thuiskwam en ergens in een hoekje kroop om een krant te lezen of wat te knutselen, zonder zich met iets te bemoeien. Had zij hem werkelijk tekort gedaan? Zijn leven verknoeid?
Voor die buien vond zij dan wel een schuilplaats onder de beredeneeringen volgens haar ouden wil: Het was goed, zooals zij het had doorgezet; dat moest toch, want anders zouden zij het nooit zoo ver gebracht hebben in de wereld! Nou dan! Karel had nooit verstand gehad. Zeker, zij had niet met hem moeten trouwen. Man had hij nooit voor haar kunnen zijn. Hij liet haar koud. Maar wie kon er iets aan doen, hoe alles liep?....
Nu had deze morgen haar heelemaal overstuur gemaakt. Die angst voor de meisjes opeens. En dat het voor Frans maar niet lukken wilde met een goede betrekking.... Was er reden toe, eigenlijk, om zich zoo van streek te laten brengen?....
Wat kon daarachter zitten, dat Frans haar acht dagen geleden dien snauw gestooten had in het hart? Dezelfde woorden haast als haar gedachten in haar meisjesjaren? Een straf? Zij kon er maar niet overheen!.... Tusschen háár thuis in dien tijd en zijn thuis bestond toch ook wel een groot verschil!....
Frans zou toch niets met meisjes hebben, dat hij dáár geld voor noodig had? En een betrekking verlangde om vrij te zijn?
Zoo'n jongen als Frans iets met meisjes, dat zou zij verschrikkelijk vinden. Haar éénige jongen! Wat kón dat kind weten van alle gevaarlijke hoekjes op dien weg? En wat viel er voor hem te winnen door de gevolgen maar te riskeeren, tegenover de groote mogelijkheid, dat hij zijn kansen voor zijn heele verdere leven ging vertrappen? Wat voor een meisje zonder geld de gelegenheid aanbood om, door met handigheid en voorzichtigheid het heden te genieten, de toekomst te winnen, dat leverde voor een jongen in de omstandigheden van Frans slechts het aldoor dreigende en loerende gevaar op, de dupe te worden. De zaken stonden hier voor een jongen en een meisje niet gelijk. Als zij zich voorstelde,
| |
| |
dat den een of anderen dag een knap, geslepen fabrieksmeisje aan hem bleef hangen!.... Door te beweren, dat hij verplichtingen had?....
En een huiverende zucht wrong zich uit haar beknelde borst omhoog. Zou zij nog kunnen bidden? Den weg naar de kerk had zij sedert haar trouwdag uit het oog verloren. En die weg, op dien dag, was toch ook al een vreemde geweest. Een weg, dien zij ingestuurd was alleen door den sleur van haar ouders en van Karel. zonder dat zijzelf het de moeite waard had gevonden op de wijzers te letten. Comedie, poppenkast! Toen was zij sterk!.... Zéér veel huwelijken bleken een mislukking. Met slechts veel leed. Vrome woorden hadden daar ook niets aan kunnen verhelpen. Mocht er dan geen geluk bestaan voor hen, die zich vergist hadden? Daar moest de nieuwe tijd toch ook een oplossing voor vinden! Zou het geld er werkelijk wel alles mee hebben uit te staan? Of maakte men dat zichzelf maar wijs? Omdat men niet durfde te zeggen, wát het eigenlijk was? Belachelijk dan toch! Moest de mensch verbergen, hoe hij geschapen werd?....
Nu voelde zij zich angstig. En zij wist niet meer. Neen, omdát zij niet meer wist. Toen alles nog kómen moest, was zij sterk. Het zou kómen, zooals zij het wilde. Wat gekomen wás, toonde haar niets anders dan haar belachelijke zwakte. En wat misschien nog komen zóu?
Angstig voor het verleden? Voor het heden? Voor de toekomst? Voor wát? Welke vreemde krachten dreven dan den mensch?....
* * *
Haar beknelling ontspande zich een beetje door een diepen zucht. De last, die zoo hard op haar néér was gesmakt, scheen nu toch wat minder te drukken. Men moest zich ook maar niet té gauw bezorgd maken. Als men volhield, kwam alles op den duur immers terecht? Zeker, missen moest men onderdehand dikwijls ook wat. Wie naar boven wilde, moest de vermoeienis van het klimmen doorstaan en onder het klimmen pleizieriger dingen laten.
Het gevaar, dat je halverwege van de trap viel, bleef er toch al, zonder dat je over de leuning ging hangen om naar andere dingen te kijken.
| |
| |
Zij voelde nu verlichting. Maar daarmee waren de zorgen niet heelemáál weg. Dat hoefde toch ook niet? Zorg en zorg was twee. Geld maakte alle leed en zorgen lichter. Natuurlijk, moeilijkheden bracht het leven voor iedereen wel mee. Voor mevrouw Verhoven nog wel. Wie wist, hoeveel last die met zichzelf had!
Een mooi meisje was door zichzelf een fortuin waard, zei mevrouw De Zwart altijd. Als het de kunst maar verstond. Betsy Kersten had het graag geloofd. Mevrouw De Zwart nam het leven zoo licht op! Juffrouw Van der Meer kon echter den twijfel niet altijd meer onderdrukken. Men zou zoo zeggen, dat tegenwoordig álle meisjes de kunst wel verstonden. Maar mevrouw De Zwart werden er al evenmin veel als vroeger. Misschien zelfs nog minder. Kwam dat dáárdoor, dat de mode haast alle jonge vrouwen mooi maakte? Of dat de meisjes niet eens meer zoo ver dachten en de zinnen alleen gezet hadden op profiteeren, met zestien, zeventien jaren al? Nu liefde algemeen amusement was geworden? De meisjes waren zoo vrij, zoo ongegêneerd in den omgang. Daar hadden zij evengoed recht op als de jongens en de mannen, meenden ze. Of iedere rijke man ook wel een meneer De Zwart zou zijn, als het er op aankwam? En kwám het er nog wel op aan? Ze waren zoo geraffineerd tegenwoordig. Het voorbeeld van de getrouwde vrouwen, die geen of maar een paar kinderen wilden, wees zeker ook duidelijk genoeg den weg aan de ongetrouwde! Er bleven meer meisjes ongetrouwd dan vroeger, en van ‘goede partijen’ merkte men niets. Het was maar ‘profiteeren’, ‘zich amuseeren’, wat je den heelen dag hoorde klinken. Ze maakten het zich allemaal gemakkelijk genoeg. De mannen hadden ook geen posities meer. De vrouwen drongen hen uit de baantjes weg. Haar salaris gaven zij niet licht prijs, maar zij bleven evengoed ‘vrouw’. Onder het mindere volk gingen alle meisjes naar de fabriek. Niet om het loon, want dat was voor de meesten kleiner dan het loon van de dienstboden. Maar om de vrijheid, de gelegenheid tot genieten. Om de chance. Zoo werd voor den eenen man het trouwen onmogelijk, voor den anderen overbodig. Aanbod van de lusten was er immers in overvloed zónder de lasten!
De tegenwoordige tijd bracht dus ook zijn moeilijkheden mee. Maar wat juffrouw Van der Meer verkregen had, mocht zij toch met recht wel alle moeiten en opofferingen wáárd vinden?
| |
| |
Een mooie kast kóstte nou eenmaal meer dan een ordinaire.
Toen het tusschen haar en Karel nog dikwijls op ruzie uitliep, schimpte hij:
‘Ja, een mooie kast! Maar leeg. Net als ons leven! Ik had dan liever een ordinaire, die vol is!’
Met Karel viel niet te praten. Die begreep haar toch nooit. Zoo onnoozel als die kon zijn. Hoe moest zij met zoo'n man door de wereld komen?
Daar mocht iedereen dan toch nog naar raden, wat in de mooie kast verborgen lag. En iedereen geloofde gráág aan de mooie kast! Maar wie bekommerde zich om de ordinaire en wat die inhield?
Bestond men dan alleen om te verdragen en te dulden?
Zij toch niet!
Verdragen en dulden was goed voor de dommen, die zich wat op de mouw lieten binden. Omdat zij toch niet konden zien, wat de wereld te koop aanbood.
Juffrouw Van der Meer dankte feestelijk voor dien onzin. De menschen, zei mevrouw De Zwart, konden verdeeld worden in twee groepen: de eene, die bedroog, en de andere, die zich bedriegen liet. De gladden, voor wie het leven iets te genieten bracht, vormden de eerste groep; de domkoppen, die altijd van verre moesten gaan staan gapen, de laatste.
Ieder zijn zin dan!
Dus voelde juffrouw Van der Meer zich wel weer wat gerustgesteld.
Maar men kon soms aan het tobben raken over de kaalste niksigheden. Dat zou iedereen wel eens overkomen. Wie bleef altijd van zwakke momenten bevrijd?
Zij had immers genoeg gezien en ondervonden om van wanten te weten? Ja, dat hield zij vol: zij wist van wanten! En dáár kwam men ook de zwakheden mee te boven!
De weg voor de meisjes moest een heel andere zijn dan die voor Frans. Dat wees het doel aan.
Als zij het nu maar in haar macht hield, alle vier te sturen tot aan dat doel toe!
Dat was de eenige moeilijkheid, die haar de angstmomenten bezorgde, die haar verwarde in zichzelf: het gevaar, dat de
| |
| |
kinderen los van haar hand gingen loopen en verdwalen konden. Hoe kwam je van wanten te weten zonder leergeld te betalen?....
Dan overvielen haar de zware uren, dat zij zich afvroeg: Hád zij werkelijk iets bereikt?
Dan gingen haar bange gedachten den weg van haar leven terug. Of ook zijzelf niet de verkeerde richting ingeslagen was?
Betsy Kersten, die álles wist, had immers niets méér bereikt, dan dat zij juffrouw Van der Meer was geworden?
En wát had juffrouw Van der Meer bereikt, door opnieuw Betsy Kersten te willen zijn en halsstarrig te probeeren den weg van Betsy Kersten te blijven volgen?
Voor het antwoord op die vraag sidderde in zulke oogenblikken juffrouw Betsy van der Meer-Kersten....
* * *
Toen moeder Van der Meer dien morgen de slaapkamer van Lieny ging opredderen....
Lieny, verkoopster in een bazaar, mooie frissche meid, die nog achttien moest worden, maar al een jaar geleden gezegd had, dat Bobby ‘verder-wist-zij-het-niet’ zoo fijn liefhebben kon, - Lieny, die wel geleerd had te zwijgen, omdat zij geen ‘domme gans’ meer wilde zijn, maar nonchalant allerlei liet slingeren, omdat zij niet geraffineerd genoeg was om de dingen achter gesloten kastdeuren weg te stoppen, misschien, omdat in háár toch evenveel Karel van der Meer als Betsy Kersten leefde....
toen schrok moeder Van der Meer van den Zondagsjurk vol groene mosvlekken en boschgrondspiertjes.
Waar dwaalde zoo'n kind rond?
Toen klauwde zich de greep van een heftigen angst om haar adem en zonk zij verlamd op den bedrand neer.
Want zij had nog andere, veel erger teekenen ontdekt, in het goed van Lieny en in het taschje, dat slordig tusschen de kleeren ingesmeten lag, halfopen, zooals bijvoorbeeld, nadat er in de haast, met ijlende bewegingen, een zakdoekje was uitgegrist, onder afwezige, weggeijlde gedachten. Hoe kwam dat kind aan zulke middeltjes?
Daar zat zij, neergeworpen onder ontsteltenis. Daar rezen schrikbeelden op....
| |
| |
Totdat haar hulpelooze rampzaligheid zich samentrok in een kreun van jammer.
Totdat de foltering van haar pijn haar opstootte en zij naar den muur vloog, waar zij de platen van heel of ongeveer naakte danseressen en illustratie-badnummers met listig bedachte brutale houdingen, razend begon af te rukken.
Een punaise sprong in haar gezicht en de scherpe punt van het spijkertje drong zóó fel en zóó diep door de huid, dat ze steken bleef.
|
|