| |
| |
| |
Albert Helman door Willem Kloos.
(Albert Helman. Het Euvel Gods. Rotterdam, 1932. Nijgh en van Ditmar's N.V.)
Er is, door alle eeuwen heen, telkens weer over het Wezen der Poëzie geschreven blijven worden, omdat er in ieder land geregeld-door tallooze bundels Verzen of harmonisch-vloeiend, verbeeldingsvol Proza, waarin men die psychische Diepte aanwezig voelde, het licht bleven zien, en men zich onwillekeurig wijsmaakte, dat nagenoeg iedereen in geestlijk opzicht bij machte zou zijn, om op waardehebbende wijze mee te praten over al die spontaan te voorschijn komende zeer bijzondere hersenvoortbrengselen en eveneens over den oorsprong van de innerlijkste Essentie ervan.
Immers, men redeneerde naieflijk als volgt, zonder zich dit heelemaal bewust te maken: ‘Een doorsneê-intelligentie, dus die zich, zooals ik, de oordeelen-willer zelf dat, gelukkig, kan, verheugen mag, in het bezit te zijn van een goede dosis behoorlijk gezond-verstand, en die dan meer of minder oplettend een aantal boeken leest, waarin hij op verschillende plaatsen heel prettig of, óók wel, alleronaangenaamst getroffen wordt (want doen zij dat niet, dan laten zij mij koud, en zijn dus onbeduidend te noemen) zoo'n mensch, dus hij b.v. die zich hier op dit oogenblik aan het beoordeelen zet, is uit dien hoofde alleen, nl. dat hij zich toevallig voorneemt om te gaan kritiseeren, van nature, want hij is een redelijk wezen, in staat, dit geschrevene wat hij hier onder oogen krijgt, en ook al het andere, al of niet
| |
| |
voortreflijke, wat in druk verschijnt, volkomen te begrijpen en als van het blad af te schatten op de juiste waarde en mag zich dus ook bevoegd achten, om poëtische scheppingen te keuren, en er zelfs als hij geld heeft te verdienen, op beslissenden toon over te schrijven in het eene of andere orgaan.’
Zóó, als ik hier nu beschreef, luidt de, ernstig-beschouwd, geheel en al foutieve opvatting over de geaardheid en de beteekenis van het letterkundige keuren, die bij de meerderheid der menschen in zwang is, en zooals zij ook door velen in praktijk wordt gebracht, omdat deze weten, dat voor iedereen de gelegenheid openstaat om in het publiek wijs te gaan doen over poëtische scheppingen niet alleen, maar ook om al of niet averechtsche beschouwingen te geven over het innerlijkst Wezen der Dichtkunst, die op den levenslangen psychischen beoefenaar van dat vak slechts den indruk kunnen maken van geheel en al er naast-slaand-dilettantisch te zijn.
Dus daartegenover kan het goed zijn, de hier nu volgende zuivere waarheid vast te stellen: de hoog-geestlijk-serieuse, en dus lang niet altijd makkelijke, psychisch-aesthetische aangelegenheid, die het alles-begrijpende en doorziende recht-spreken over streng-rhythmische of louter harmonisch-bewogene wezenlijk-poëtische voortbrengselen is, en waartoe ik mij reeds als jonge jongen van zelf, want van uit mijn binnenste Diepte, rustig-konstant en hyper-psychisch sterk-bewogen, begon aangetrokken te voelen en wat sindsdien, daar ik diep-in steeds een ernstige, strikt-logische natuur ben gebleven, zich hoe langer hoe meer geregeld en allengskens steviger wordend in mij voortzetten bleef, heel spontaan, dat zeer bijzondere soort van psychisch-intellektueele productie zit heel anders in elkaêr als in het algemeen de fijner-beschaafde menschheid zich vroeger te verbeelden bleek, en dat nog heden heel dikwijls blijkt te doen.
Immers, het verzenmaken, tout-court, of m.a.w. het innerlijk-onlevende ongevoelde praten in technisch-korrekt loopende rijmregels heeft hoogstens in louter uiterlijk, dus geheel en al schijnbaar opzicht iets te maken met het wezenlijke scheppen, dus met het buiten onze nuchter-willende alledaagschheid om, hooge psychische voortbrengen van waarachtige poëzie. En het kritische
| |
| |
keuren van gedichten en rijmwerken is eveneens heel iets anders als het, terwijl men op een oogenblik eigenlijk van heel andere dingen is vervuld, dus een beetje haast heeft, of soms ook antagonistisch gestemd is, in allerijl krabbelend woorden te babbelen over gedicht en dichters, als voor het vaderland weg.
En daarom zeg ik hier, zooals het de waarheid is, en ik het reeds op mijn 20e jaar in mij hoorde rijzen: wie niet van uit den diepsten, algemeenen Ondergrond van al het levende, een in zijn eigenste, zijn binnenste geäardheid vlekloos-zijn en blijven willenden Geest heeft meegekregen, en bovendien niet door zijn aanhoudende gedegene studie zoo volledig mogelijk van de Dichtkunst op de hoogte is gekomen, zwijge als wijs dus rustig-diep en waarachtig-zuiver voelen willende, over Dichters en onthoude zich van elk persoonlijk oordeel over wat zij op het papier hebben gebracht.
En ik zeg dit met recht en rede. Immers de kritiek op dichters en gedichten geschiedde en geschiedt nog zoowel in ons land als elders voor het grootste deel door lieden, die geenszins met hun eigenste, als-overbewuste onstoffelijke Achterzijndheid in de diepste, dus eveneens hyperpsychische binnenste Essentie dier gedichten hadden weten door te dringen, daar hun al te zeer het fijn-zenuwig-subtiele en de energische zuiver-geestlijke organisatie en de daaruit geborene ziele-ernst ontbrak. En om een paar treffende historische bewijzen voor de onweersprekelijke juistheid dezer literair-kritische bevinding bij te brengen, behoef ik hier slechts in de herinnering der omstreeks '60 geborenen, voor zoover zij nog bestaan en zich om de Dichtkunst bekommeren, terug te roepen wat er in 1880 en even later is gebeurd, omdat destijds de geestlijke konstitutie van alle menschen hier nog zoo was. De thans terecht beroemde Jacques Perk bv., wiens Mathilde op het oogenblik reeds 17 drukken heeft beleefd, dus gebleken kan heeten van blijvende waarde te wezen, werd, toen hij nog leefde, en hij soms ergens met de grootste moeite een paar sonnetten er uit geplaatst had weten te krijgen, door de meerderheid der toen lezende en dan over de letteren zoo'n beetje kletsen gaande lezers, en dus eveneens door de recensenten in hun evenmin iets psychisch-poëtisch aan te voelen want gewaar te worden vermogende
| |
| |
onletterkundigheid, uitgelachen, ja, zelfs soms smakeloos geparodieerd. Menschen, die als journalisten zichzelf op een grappig voetstukje stelden, maar die niet in staat waren zelfs om te hooren wat natuurlijke vers-maat is en wat niet, kwamen verzekeren, dat de rhythmische loop van Perk's voortbrengselen wezenlijk niet in orde was, en dat buitendien het Sonnet een expres, met groote moeite, in elkaêr geknutselde ‘dichtvorm’ moest heeten, die in de Hollandsche taal, waar alles ‘natuurlijk’ toe moest blijven gaan, volstrekt niet thuis behoorde, en die dus geweerd worden moest.
En vier jaren daarna nog verging het den genialen, doch veel later niet heelemaal aan zichzelf gelijk-geblevenen ongemeenen mensch en dichter Jacob Winkler Prins op een overeenkomstige wijs. Doch Jacques, die, toen hij nog maar 22 was, het tijdelijke met het eeuwige ging verwisselen, zonder ooit van buiten-af of van iemand, behalve dan van mij, een waarachtig woord van lof vernomen te hebben, Jacques Perk, zeg ik, werd toen hij ellendig had moeten omkomen - hij zag er veel gezonder en steviger uit dan ik - en ik zijn toen niet omvangrijken bundel in orde had gebracht - immers ik mocht slechts iets meer dan de helft van de heele Mathilde geven, daar de uitgever Pyttersen, evenals Mr. C. Vosmaer, en dit niet zonder reden, slechts weinig hoop voelden op wezenlijk succes der uitgave - deze thans klassiek geworden dichter, herhaal ik, ging toen plotseling, tot mijn genoegen, door die zelfde pers in de lucht gestoken worden, al voegde een, vooral destijds, algemeen verspreide, dus wat men noemen kan, groote Amsterdamsche courant er snibbig bij, dat die gebrekkig-gestelde en onverstaanbare Inleiding van een zekeren W.K. er liever maar uitgelaten had moeten zijn. En op diezelfde plaats of elders werd mij bovendien nog aangewreven, dat ik zelf nooit tot verzenschrijven zou zijn gekomen, als ik Jacques Perk niet zou hebben gekend en dus niet diens verzen had gelezen, en dat ik bovendien de uitgave van diens bundel alleen had beraamd - ik zelf immers heette uit mijzelf geen enkle literaire begaafdheid te bezitten; ik verstond zelfs niet de kunst van ‘stellen’ - om op de schouders van mijn talentvollen vriend in de hoogte te kunnen klimmen, en zoodoende zelf eenigszins bekend te gaan worden bij het Hollandsche publiek. Doch de onpleizierigheden,
| |
| |
die mij te beurt vielen vanwege mijn vriendelijke bemoeiingen met de literaire nalatenschap van mijn vriend, die, hadde ik mij niet daarvoor ingespannen, na zijn afsterven al gauw geheel en al vergeten zou zijn geweest, hielden met die op niets gegronde hatelijkheden volstrekt niet op.
Immers, die ook maar van het minste grein van fijner dus waarachtig literair aanvoelingsvermogen verstoken geblevene heeren gingen mij een aantal jaren later wederom te lijf en wel nogmaals naar aanleiding mijner Perk-uitgave. En ik roep hier deze herinnering alleen in het geheugen der lezers terug, geenszins om oude bekende koeien uit de sloot te halen - ik zette het gekke gevalletje vroeger uitvoerig uiteen - neen, alleen om te bewijzen hoe moeilijk, neen, ondoenbaar het is voor menschen, die zich nooit met de dichtkunst inlieten, om objektief te oordeelen over de betrekkelijke waarde of onwaarde van een literair rhythmisch gewrocht. Men was Jacques Perk, toen hij overleden was, op eens, geheel en al onverwacht, ‘prachtig’ gaan vinden, terwijl men hem toen hij nog in het leven aanwezig was, kwasi-hooghartig gesmaad had, doch dat die plotselinge in de hoogte steking van zijn naam volstrekt niet ontstaan was uit dieper psychisch-aesthetisch begrijpen, maar alleen uit burgerlijk-beleefde droefheid die men het wenschelijk voor zichzelf vond om ten toon te stellen, bleek allerduidelijkst, toen de 4e editie had te verschijnen en ik op verzoek van mijn braven en ontwikkelden uitgever en goeden vriend, den heer S.L. van Looy, voor het eerst de Mathilde geheel kompleet gaf. Want toen werd mij o.a. door hetzelfde blad, waarover ik hier boven melding maakte, en dat het maar niet scheen te kunnen verduwen, dat ik Emants had verdedigd tegen een dwazen aanval op diens Lilith door den toenmaligen hoofdredakteur, werd mij, zeg ik, verweten, dat ik den bundel niet had gelaten, zooals Vosmaer dien in elkaêr had gezet, want dat alles wat ik er nu had bijgevoegd, volkomen literair-waardeloos heeten moest. Ik moest toen natuurlijk weer gaan uitleggen, hoe die boel van de eerste uitgave wezenlijk in elkaêr had gezeten, dus dat er heelemaal geen reden voor was om de nieuwe verzen minder fraai dan de andere te noemen, en dat niet de goede doch in de
diepste kern van het poëtische, en dus ook van Jacques Perk, zich te weinig thuis-voelende auteur der Vogels van diverse pluimage,
| |
| |
doch ik zelf de wezenlijke uitgever en ook de eerste op-touw-zetter dier editie was geweest. Doch toen ik dit literair historische feit akkuraat had medegedeeld, werd mij ten laste gelegd, dat ik een schanddaad had begaan, door dit bekend te maken, ja, zelfs dat ik den edelen Vosmaer had besmeurd, terwijl ik toch juist een der zeer weinigen was en altijd gebleven ben, die zijn waarachtige literaire verdienste tegelijkertijd voor de eerste maal zuiver in het licht had gesteld, omdat zoovelen over zijn begaafdheid in overdreven loftuitingen hadden gesproken en de andere partij daartegenover hem alle letterkundige waarde had ontzegd. Ikzelf echter, die eenige malen volgens zijn wensch bij hem aan huis had mogen komen, en dan na langen tijd bij hem op zijn studeerkamer gezeten en naar hem geluisterd te hebben, en daarna soms zijn huiselijken maaltijd te hebben genoten, waarna wij te zamen een lange wandeling deden, waaronderdoor hij altijd sprak, en ik de volgens mijn inborst bescheidene, slechts van tijd tot tijd er iets tusschen voegde, ik, herhaal ik, ben hem altijd in gedachten blijven hoogschatten. ja, liefhebben, omdat hij een der onbewuste voorloopers der Tachtigers heeten kan, al heb ik ook altijd psychisch dus toèn reeds vermoed,. een vermoeden dat bevroeden werd, dat hij, Vosmaer, die natuurlijkerwijs geen Goethe kan heeten, zich met zoovele belangrijke dingen, kunst, politiek en literatuur bv., tegelijkertijd heeft ingelaten, dus zijn fijne maar niet volkomen-krachtige psychische vermogens zóó verspreid heeft, dat hij wel een dichter van voor dien tijd bijzondere verdienste is kunnen worden, maar geen kritisch-iterair ziener van zeer opmerkelijke, dus altijd bestaan kunnen blijvende beteekenis.
En zeg nu niet, alsjeblieft, dat ik het hier weer over mijzelf heb. Want ik, de reeds sinds mijn kinderjaren, zonder dat ik dit bewust wil, voortdurend en heelemaal van zelf rustig met mijzelf in mijn Binnenste verkeerende en daar over alles ernstig nadenkende mensch, zooals ik ben geboren, heb nooit in literair opzicht noch in andere dingen of aangelegenheden mijzelf gezocht. Ik heb alleen maar gestadig, zonder dat ik mij dat expres voornam, mijn eigenen Geest voorzichtig gepeild, omdat ik als jongmensch eens plots spontaan ging voelen, dat in ieder talent een deel van het algeheele Zijnde der dingen weerspiegelt zoowel van binnen-uit als van buiten-af, en dat dus daardoor alleen, d.i. door zoowel naar binnen
| |
| |
als naar buiten te kijken, heel oplettend te kijken de waarste Waarheid, want de diepste Grond van alle dingen ontdekt worden kan.
Het was mij nog nooit, in welk opzicht ook, dus zij 't in zaken van geld of roem of genoegen, om mijn weinig belangrijk, want eens weer geheel vergaan zullend aardsche Ik te doen, al heb ik het natuurlijk, zooals zelfs de beste mensch dat wenscht, graag niet al te ellendig in dit zonderlinge, stoffelijk-genoemde Bestaan, maar ik heb mij nooit schuldig gemaakt aan leelijke intriges of onwaarheden om mijzelf daardoor een beetje voorwaarts te helpen, neen, ik heb altijd met goeden moed vreedzaam literair gearbeid, met slechts somtijds een niet heel lange onderbreking in vroegren tijd, als ik onverwacht door minder scrupuleuse en vanwege kleine hun niet bevallende oorzaken, bv. dat ik niet alles goed en mooi kon vinden wat zij schreven of deden, zóó bijna algeheel gefnuikt werd, dat ik mij soms verbeelden ging: de dood kan thans nog maar mijn eenige uitredding zijn, doch blijf desondanks maar kalm moed houden. En dan vatte ik alles weer in mijzelf tezamen en bracht worstlend want innerlijk strijdend mijn heele leven door, totdat ik hier nu eindlijk ben gekomen, waar ik staan mag, als een zich nog jeugdig, dus krachtig-voelende oudre. En ik hoop dit nog vele jaren lang te kunnen blijven volhouden, omdat ik altijd, door de bank heen, sober, in den niet overdrevenen zin van dit woord, heb geleefd en leven blijf.
De psychisch-doordringende en ernstig-beschouwende studie der literatuur, en inzonderheid der Dichtkunst, is omdat ik vóór alles ben gebleken een dichter te wezen, en dit ook door alle wederwaardigheden heen te kunnen blijven, de bemoeienis met de letteren, zeg ik, is altijd mijn meest in het oog vallende bezigheid geweest, al legde ik mij ook van tijd tot tijd met dezelfde sterke belangstelling op andere vakken van het menschlijk-geestelijk onderzoek met inwendig genoegen toe. Maar de letteren, zooals ik zeide, houden mij toch vast in de eerste plaats, en dat maakt mij gelukkig, omdat ik mij daarin, zonder verwaandheid gesproken, heel dikwijls voor nieuwe problemen zie geplaatst, en deze dan met stevige herseninspanning begrijpen, ja doorgronden kan. En zóó nu hier ook weer bij 't Euvel Gods.
Vóórdat ik het boek had gelezen, kon ik natuurlijk niet weten, wat de auteur met dien titel bedoelde. Van uit zijn eigene diepste
| |
| |
Psyche vindt Albert Helman het heele leven een vreemd-komische tragedie, die heel van zelf gedurig gespeeld blijft worden door na een pooze weer verdwijnende, maar vóór dat laatste oogenblik altijd druk-bezige, doch nooit iets wat eeuwig bestaan blijft, bereiken kunnende levende wezens van evenmin intrinsiek belang. Doch op deze, naar ik vermoeden moet hem aangeborene maar hem nog niet tot klaar bewustzijn gekomene aanvoeling van het heele Aanzijn en van alle levende wezens daarin, legt Albert Helman als wezenlijk kunstenaar nooit den nadruk, integendeel, hij schrijft oogenschijnlijk luchtig en dus vlot-leesbaar, zoodat een niet diep-voelend en nadenkend mensch, doch die den uiterlijken schijn des levens kent, want heeft bijgewoond, het met genoegen kan volgen, en het dan langzaam-aan zien zal gaan als een reeks van reëele maar toch vreemde fantasmagorieën, met telkens een niet gewild dus onopzettelijk vreemd tragisch bijsmaakje aan ieder verhaal.
Men voelt zich door de suggestief naar buiten vloeiende kracht van Helman's inwendige visie's, die door de preciese en rustigglijdende volzinnen van zijn raken en eenvoudigen schrijftrant heen, naar ons overkomen, langzaam aan worden tot iemand, die al het zijnde en levende in de gewone buitenwereld om hem heen geleidelijk gaat aanvoelen als in zijn allerdiepste, zijn eigenlijkste wezenlijkheid heel iets verschillends te wezen van datgene waar zijn gewone menschlijkheid het met zijn waarneming en dus ook met zijn daaglijksche gedachten en opvattingen voor houdt. Wij worden allen door de verste Inheid van ons wezen gedwongen de heele buitenwereld om ons heen, ons eigen lichaam inbegrepen, als iets waarachtig-reëels te beschouwen en door ons daaglijksch doen en laten wordt dit ook, naar het lijkt, onwederlegbaar bewezen, maar voor wie de Diepte met wetenschappelijke nauwkeurigheid onderzocht, blijkt toch al heel gauw alles in waarheid heel iets anders te wezen als het soliede wat wij stof noemen, en wat door ons, als naieve zintuigelijke wezens, beschouwd wordt als tot in zijn diepste Diepte nog een precies met onze waarnemingen en gewaarwordingen overeenstemmende ‘Echtheid’ te zijn. Neen, 't is een onzegbaar snelle beweging van afmetingslooze deeltjes, die dus eigenlijk geen deeltjes meer zijn te noemen, vliegend door of langs elkander heen. Men ziet het: de konklusie
| |
| |
der materialisten, nl. dat stof het eenig-bestaande is, want tot in haar allerdiepste, haar eigenlijkste wezendheid stof zou blijven, is redeloos te noemen. De stof is volgens de exakte bevindingen der wetenschap heel iets anders als stof, want beweging van niet langer materieel te noemen dingetjes of juister-gezegd, niet-dingetjes waarover men verder niet spreken want niet denken kan, omdat zij niet langer te verdeelen zijn, en dus geen stof, neen, hoogstens alleen maar mathematische puntjes van energie dus kracht te noemen zijn. Verder reikt het menschlijke onderzoek, dus ons begripsvermogen niet.
* * *
Ik kwam van zelf tot deze beschouwingen over de innerlijkste geaardheid van al datgene wat men het Zijnde noemt door de lezing van Albert Helman's mij aangenaam treffend boek. Ja, die bespiegeling die reeds op mijn 16e jaar, maar toen natuurlijk nog zeer onbepaald in mij te rijzen begon, door mijn van nature, en spontaan zich voortzettend en steeds dieper te komen trachtend psychisch peilen van alle mogelijke vraagstukken, die mij interesseeren gingen, die aangeboren zucht in mij, herhaal ik, om den allerdiepsten Ingrond van alles te weten, is mij altijd juist gebleken te zijn, want met den aard van alles wat ik zelf te ondervinden kwam en van wat ik in het overige leven waarnam overeen te stemmen, of precieser gezegd, daarbij aan te sluiten. En ik weet niet hoe het komt - dit kan alleen zijn, doordat er in Albert Helman, of liever in zijn onbewuste Achterzijndheid, óók zoo iets aan het bewegen is, buiten diens weten om, - maar toen ik bezig was, den voortreflijken schetsenbundel van dezen jongen schrijver te lezen, werd het mij plotseling weer zoo duidelijk wat levenslang heeft latent in mij geleefd, al schreef ik er wel een enkelen keer met een paar duidelijke woorden over, en wat mij een voortdurende levenssteun was, die mij ook in mijn zwaarste aanzijnsdagen kracht gaf en mij recht omhoog deed staan, altijd door. Het groote Mysterie, dat alles draagt, want de innerlijkste Grond is in alles, begon mij als kleinen jongen reeds heel vaagjes half bewust te worden, zonder dat ik er toen woorden voor vond. Maar daar alles wat in mijn verste Binnenste aanwezig is, zich geleidelijk aan mij
| |
| |
hoe langer hoe meer geopenbaard heeft, waardoor ik dan in staat word, er een paar stellige, maar toch altijd wijde gevolgtrekkingen uit te maken voor mijzelf, en die te behouden, is mij het wezen van de heele wereld en mijzelf hoe langer hoe klaarder geworden, totdat negen jaren geleden mijn Binnengedachten gingen rijzen, die zich sindsdien geregeld, en onafgebroken in mij hebben voortgezet, zonder dat ik daar eenigerlei mij bewuste wilsmoeite voor doe, en waaruit latere geslachten, als hun dat belieft, te weten kunnen komen - want och, al de geslachten, die ik zelf mocht beleven, tot zelfs het huidige - zij blijven nu eenmaal Hollandsch - waren en zijn ten allen tijde van heel andere meer nuchter-zakelijke, praktische dingen vervuld, wat er in mijn diepste Binnenste is omgegaan. Ja, omdat er in Albert Helman heel diep-in zonder dat hij dit weet, een heel klein tikje van dezelfde psychische gevoels-intuitie blijkt te leven, vind ik zijn bundel zeer treffend. Zonder het minste spoor van aanstellerij is hij deze schetsen kunnen gaan schrijven, waarin het leven een beetje fantasmagorie en tegelijkertijd droog-reëel gebeurend blijkt te zijn.
Dit is mijn algemeene indruk en dus ook de slotsom van de mij psychisch zacht bewegende lektuur dezer schetsen. En de onbevooroordeelde beschaafde lezers kunnen er van op aan, dat er iets van dienzelfden indruk in hèn gewekt zal worden, als zij dezen bundel van een jongere heel oplettend willen gaan lezen, na iedere bladzij, zooals dat met wezenlijke literatuur gedaan behoort te worden, even ophoudende om na te proeven wat er op die bladzij staat.
Wilden alle eerlijke recensenten dat doen, voortdurend daaronderdoor geheel en al onbevooroordeeld blijvende, dus aan geen enkele opwelling van hun kleinste menschlijke helft, die het altijd bij het verkeerde eind heeft, aandacht schenkende, dan zou men niet telkens zulke zonderlinge oordeelvellingen krijgen te lezen, waar zoowel de eenvoudige zuivere aanvoeler als de volledig-psychisch doorwerkte kenner vriendlijk-ongeduldig het hoofd over schudt.
Het objektief-oordeelen over de oplossing van wetenschappelijke vragen en de daarop steunende beschouwingen is reeds allermoeilijkst, als men niet zelf ernstig in dat vak heeft gearbeid.
| |
| |
doch daar heeft men alleen nog maar het fijnere deel zijner rede voor noodig, en wat men vroeger zelf over die kwestie uit andere bronnen te weten gekomen is.
Doch in alle zaken van literaire en andere kunst, daar komen behalve dat men van die Kunst zelf volkomen op de hoogte moet zijn, nog zoovele andere hooger-te-noemene psychische eigenschappen bij in het spel, dat ik allen volwassenen verdienstlijken auteurs aanraad, als zij onbillijk door kleinere geesten, die van hun ernstig willen en werken niets verstaan, worden aangevallen, eenvoudig te denken, zooals ik zelf nu 55 jaren lang reeds half bewust en bijna geregeld door heb gedaan: Jij, heelemaal niets of alles zelfs niet voor een achtste want alleen van hooren zeggen wetende, houd je bij je eigen leest, als je er ten minste zoo iets op nahoudt!....
|
|