| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCLVII.
Stil-klaar ontroerd in de oogen leefde ik steeds als kind en vlotte
Maar onaanduidbare gedachten vloôn door 't hoofd mij staeg:
Want als ik zocht naar woorden in mijn hoofdje er voor, weer vaag
Ging 't gansch vervloeien; 'k leek vreemd-suf aan al banale Botten,
Die machinaal-bewegend babblend door 't barre Aanzijn trotten,
Welks Zwaarte ik diep-sterk moedig sinds mijn wankle Wording draag
Want forsch 'k mij door mijn fijne diepe Levensvoeling schraag,
Die alles wil verstaan en slechts heel zelden scherp ging spotten.
'k Zag om mij heen steeds 't redeloos gedoe der Liên als zotte
Verheevling, waarin 'k mengde mij hoogst schaars, want nooit heel graag
Doch sterk waar 't móest. Mijn diepste Geest mij dringt veel op te potten
Van wat 'k gewaar word steeds, voor mijn goedmoedig, nimmer laag
Bevroeden: 'k Leef als Ziener, tot de Dood me op 't laatst gaat knotten
En 'k weetloos vreedzaam me uitstrek zonder eenge verdre Vraag.
| |
| |
| |
DCCLVIII.
Toen 'k holde, als knaapje, vaag-stil voelend 't Allerwijdste al - 'k vond er
Visie's als vreemde Wolkenverten, die 'k dan weer versmaadde,
Omdat zij zei'n te weinig me, en 'k de waarste Waarheid raden
Wou - weiflend eensklaps, naderde ik een smallen, vochtgen Vlonder
Over groen slootje en ferm wou 'k verder stappen. Doch plots stond 'k er
Heel stil en dacht: Zou dàt wel gaan? Voor rad-geplande daden
Deinsde ik toen reeds terug schaars, en diep-in hoorde ik mij raden
Door stem van 't eigen Hart, die riep: Je valt er wis niet onder,
Je móet. En dus ging 'k voort voorzichtig, vrij van alle Schade
Want zonder, laf neervallend, in 't vuil Water te gaan baden.
Zoo leefde en deed 'k ook later steeds, vertrouwend op 't wijd Wonder,
Waaraan mijn Zielsdiep heerlijk hangt met fijn-gesponnen draden.
Elk ding, dat 'k wou, behaalde ik, tegen-in al klein-ziend Smaden.
Kalm deed ik 't, zonder slag van luider Pauken leêgen Donder.
| |
| |
| |
DCCLIX.
Neen, 'k wierd nooit vreezend in mijn Eeuwge Diepte. 'k Voel: Zij wéét.
Dies, als teêr kind, 'k stil duldde al 't staeg geplaag wat bleef geschieden
Mij, fijn-verstandelijken knaap, die weer breed-vredig spieden
Ging in zijn Binnenst na 't gedwee verduren van dat Leed.
'k Was heel alleen toen: weinig wist 'k nog, maar ferm-psychisch 'k streed,
'k Liet alles maar voorbijgaan, schoon die koel steeds ziende lieden
Staeg anders wou'n als ik en geen mij ooit zijn hulp ging bieden,
Omdat ook Goeden dachten: Ja, dat kán niet anders. 'k Deed
Elke opgelegde taak, die 'k nooit een oogwenk ging ontvlieden,
Al voelde ik, dag en nacht, heel vredig mijn diepste Inborst zieden,
En schoon 'k gestaeg gehoond wierd, deed 'k geen mensch ooit wat mij speet.
Ik leefde en streefde zwijgend, alkantsch ingeëngd, maar gleed
Sterk door al 't kwellen heen van twee mij vreemde onnoozle lieden,
Stiefmoer, veel oudren Stiefbroêr in der enge kamer Keet.
| |
| |
| |
DCCLX.
Licht voel 'k mij nu, want sterk van geest en leên nog. Vreedzaam-dragend
Met Binnenmoed den looden Last mijn's Wezens, kalm vermocht
'k Als teêr, fijn kind te streven: 'k vond me een vaal en schraal gedrocht,
Toen 'k de eerste maal toevallig in een spiegel keek. Nooit vragend
Iets andren, leefde ik mijmrend in mijzelf, geen oogwenk klagend,
Schoon eenzaam thuis 't alergste durend lijdend. Geen, die zocht
Me en zelf ook liet ik elk met rust. Och, diep-in soms 't mij docht:
‘Ik schijn iets aêrs te zijn als andren.’ Toen al niets bejagend
Was 'k dan wat 'k deeglijk kon. Terwijl mijn luidre vriendjes plagend
Elkaêr en slaand, dol holden op een gloenden wandeltocht,
Liep 'k zélf vlug achteraan, blij kijkend. Vaak vreemd-peinzend vlocht
'k Toen reeds mijn durend Voelen tot gedachtetjes, die knagend
't Wijd hart doorwoelden. En soms kroop 'k in donker-groene Krocht
Van blaadren, waar 'k bleef stil-staan, melancholisch halfvertsagend.
| |
| |
| |
DCCLXI.
Nooit woest-druk deed 'k. Bedachtzaam leefde en leef ik, want blijf wieden
Staeg 't Diepste wat doet jagen mijn zwaar Hollandsch bloed. 'k Erken
Al 't nuchter-wijze wat dit schonk mij reeds als knaap, en 'k wen
Mij tegen-in mijn Diepte om zóó te doen als alle Lieden,
Die strenglijk-wegend voortgaan in dit Dietsch aldaagsch geschieden,
Maar 'k voel wat vreemd hier me als onhandge en dies ik somtijds schen
Neen, schond 'k de Stijfheid van dees vlakke Landstreek met mijn Pen
Doch 'k weet 't Ontembre, dat van kindsbeen reeds mij nooit ging vlieden,
Al schreef of zeide ik niets. Ik voel 't in 't hart steeds. Och, bedieden
Ging ik 't den Liên nooit, daar 'k 't al fijner voel dan zij. Ik men
Mijn Geest reeds sinds mijn jeugd. Hij holt als Paard, maar kalm blijf 'k spieden
Toch dóór steeds naar al kleinigheên van zelf. Langs 't vlakke Ven,
Dat Holland heet, ik rijd. Och, ik, naar wien al menschen rieden
Verkeerd meest, lief mijn eigen Land, schoon 'k veelal elders ben.
| |
| |
| |
DCCLXII.
Vrij laat ging 'k zeggen al wat 'k weet want voel. Als jonge Zinger
Schreef 'k nog slechts weinig, want zoodra mijn sterk en diep Gemoed
Dichtte of diep dacht en 't aanbood, zei men: Dàt's volstrekt niet goed,
‘Charades’ zijn 't: jij hebt geen Gave en geen Begrip. En daar 'k nooit Dringer
Naar voren ben mijns Zelfs, bleef 'k dus soms vrij lang zwijgen. 'k Hing er
Nooit aan onwillens te vervelen, daar 'k verst-in slechts broed
Op 't Waarste in alle Dingen. Levenslang mijn Zuur en Zoet
Bleef 't, elk ding te verstaan, daar 'k als vreemd-diepe Knaap reeds ving er
Het een en aêr vaag op van uit mijn Zelf, wen stil mijn Vinger
Blaên opsloeg van veel boeken. - Och, mijn Geest, van zelf vaagvroed
In 't Fijnste, wist niet veel van menschen, die in 't Diepst verwoed
Op 't àl toen, wat hun vreemd was, zot mij hoonden. Och, een Dinger
Was 'k nooit naar Lof van kleine nauwe Geestjes. Als een Slinger
Op, neer mijn Ziel gaat. Sterk steeds werkt mijn Diepte zonder spoed.
| |
| |
| |
DCCLXIII.
Heel 't Leven is Komedie: plotsling voelde ik 't soms als kind,
Wen 'k zwijgend keurde 't mij verbazend babblen van de Lieden
Oudre, met wie 'k gezeten, mij verveelde. Nooit aan spieden
Deed ik, want had genoeg aan eigen Droefheid, maar gezwind
Kreeg 'k klaar begrip van wat zij zeiden, en als stug, stroef lint
't Ver door mij heen zich slingerde, totdat zich kwam mij bieden
Uit Grond mijns diepsten Zijns de Waarheid, schoon dan altijd rieden
Strak-sprekende Eignen me om te aanvaarden. Psychisch goedgezind
Bleef 'k, half bewust, mijn vreemd, strikt-logisch Wegje gaan, nooit vlieden
Goê-menschen, boeken willend, noch dit wisslend aardsch Geschieden
Maar 'k zag mijn allerversten Geest toch steeds als waarsten Vrind.
Hij heeft geleid mij naar waar 'k sta nu na veel eerlijk Zieden.
Hoe langs zoo meer mijn Ik zich aan 't Eene Eeuwge rustig bindt
En klaar-robuust maar fijn al 't Overtollge blijf ik wieden.
|
|