| |
| |
| |
Albert Vogel door Hermance Farensbach.
‘Niets menschelijks is mij vreemd’.
Als men het huis van Albert Vogel (want als zoodanig staat hij toch in de geheele kunstwereld bekend, al is zijn officieele naam Albert Anthing Vogel) - hoek Frankenslag en Statenlaan te Den Haag - binnentreedt, ademt u direct een aangename sfeer, een sfeer, van fleurig, opgewekt gezinsleven, orde en regelmaat.
Door een hoekvenster met kleurig bovenlicht van glas in lood - een allergezelligst Hollandsch landschap met molen voorstellend - stroomt het licht hel de ruime, wit marmeren hall binnen, en zet, bij onbewolkte lucht, aan de overzijde het levensgroote schilderij van den bekenden declamator, een stuk van Van Meegeren, welks voornaam donkere tinten bijzonder mooi tegen den blanken wand uitkomen, letterlijk en figuurlijk ‘in het zonnetje’.
Op den grond voor den schouwachtigen schoorsteen met Gothische motieven, staan, ter versiering, een paar keurig gepoetste antieke kanonnetjes van geel koper en brons; verder hangen aan den muur eenige geschilderde familie-conterfeitsels uit den goeden ouden tijd - een militair en een dame met kanten muts -; en in het midden boven den haard, prijkt een groot portret van Carmen Sylva, aan wier hof Albert Vogel eenige malen vertoefde, en voor welke vorstin-schrijfster hij, speciaal als mensch, een diepe vereering heeft.
In dit voorportaal van des kunstenaars heiligdommen dus al direct die zekere piëteit voor grandeur en traditie, die mij ook
| |
| |
in den salon, waarheen ik geleid word, naast de zeer gecultiveerde artistieke smaak, oogenblikkelijk treft. Weer oude, geschilderde familieportretten, nog uit den pruikentijd - zouden zij straks niet, een statige menuette dansend, glijden over den glanzenden parketvloer? -; weer een levensgroote afbeelding van een militair in gala tenue, de vader van Albert Vogel, die uit een officierengeslacht is; en Toon Dupuis' groote bronzen buste van den heer des huizes, een geschenk, aangeboden bij gelegenheid van een zijner kunstenaarsfeesten; weer die zacht-bedwelmende geur van het verleden, die uw twintigste-eeuwsche zakelijke hoofd plotseling met gouden droomen omweeft.
De meubelen rondom zijn massief en stijlvol, een beetje ‘Queen Anne’-achtig en met gedamasceerd, stemmig grijs fluweel overtrokken. Een oude kast van glanzend donker bruin hout, een vergulde spiegel en een vleugel, benevens een aantal zorgvuldig uitgekozen schilderijen van de laatste vijftig jaar, waaronder gelukkig geen te hypermoderne qua mentaliteit, completeeren zoo ongeveer de inrichting van het vertrek. Het meest frappeert mij een groote aquarel van Cossaar, voorstellende het benedengedeelte der marmeren Dom van Milaan. Het geheel, bijna uitsluitend in wit en okerachtig-gele tinten gehouden, is zeer grootsch van compositie - op de massale traptreden schijnen de menschen nog minder dan dwergen - en ik kan mij voorstellen dat den grooten minnaar der Antieken, van Vondel en Shakespeare, den vertegenwoordiger der ‘groote stijl’ in de voordrachtkunst dit stuk wel bijzonder dierbaar moet zijn.
Ik vermeid mij nog in het genot der beschouwing van dit exquise werk, als ik uit het verblijf van den Hagenaar, den pater familias en den militair Vogel gevoerd word naar ‘den tempel der Muzen’, zijnde dit des kunstenaars studeerkamer op de eerste verdieping. Mijn gids is een keurige juffrouw, die beleefd en zwijgend voor mij aanklopt en de deur opent. Een moment later bevind ik mij vis-à-vis den grooten declamator, waarmede ik sinds enkele jaren eenigszins bekend ben.
Met de handen op den rug staat hij voor den haard en komt mij direct hoffelijk tegemoet. Een goede vijftiger met een kalen schedel en lichte neiging tot embonpoint. En het valt mij weer op, dat zijn lichaamshouding volgens Rutz zou hooren bij
| |
| |
Napoleon, Goethe en de Caesar-naturen in het algemeen. Om zijn figuur sluit het blauwe pak, en vooral het lange, slank makende colbertjasje des heeren Vogel, als gegoten; aan een zwart koordje met gouden schuifje, waarop een kleine saffier schittert, bungelt, quasi nonchalant, een hoornomrande monocle. Inderdaad een beetje ijdel is Vogel wel en ik constateer met diabolisch genoegen de hardiesse, waarmede hij dit zeer menschelijk zwak kinderlijk openhartig durft ten toon spreiden. De voeten van den man tegenover mij staan, bij voorkeur vrij wijd uit elkaar, stevig op den grond geplant; in zijn nek, die het even voorover neigende hoofd schraagt, zit iets oer-krachtigs als van een bokser; de zware middenstukken zijner handen zijn van een bijna barbaarsche forschheid, waarmede de slanke intellectueelen-vingers op het eerste gezicht in tegenspraak schijnen.
Met het savoir-vivre van iemand, die gewend is met vele en velerlei menschen om te gaan, zet mijn gastheer mij oogenblikkelijk op mijn gemak en in een formidabele leeren club-fauteuil, laat zich zelf neer in het pendant van dit meubel, schuin links van mij, en het gesprek neemt een aanvang.
En toen ik na anderhalf uur, onder aanbieding van vele excuses voor mijn schandelijk lang blijven, wilde opstaan, leek mij genoemd gesprek nog pas begonnen, en toen ik na twee uur met dezelfde manoeuvres weer opstond, verkeerde ik nòg in die meening, en toen ik na twee en een half uur werkelijk afscheid nam, had ik het gevoel dat de middag was omgevlogen!
Dat Albert Vogel dus een zeer aangenaam en vlot causeur is, spreekt wel vanzelf en, wat voor een ‘homme du monde’ meer zegt, zijn conversatie is geestig en zelfs belangwekkend!
Alles wat hij mij dien middag, al rustig voortsprekend heeft verteld - het was heel veel! - weet ik niet meer precies, maar wel is de indruk van zijn persoonlijkheid mij duidelijk bijgebleven, want deze man is een figuur, en wel een zeer markante figuur. Vandaar ook de vurige vrienden en de verbitterde vijanden, waarop Albert Vogel zich beroemen mag! Men ziet het direct in de scherpe lijnen van dezen sterk-sprekenden imperatorskop, hier staat iemand voor u met een eigen leven, eigen vreugden, eigen smart, en ergo dus een eigen visie. Alle indrukken heeft deze mensch op zijn eigen - ik herhaal het
| |
| |
nogmaals - en intense manier verwerkt, onder dezen machtigen denkersschedel vonden heel wat gedachten weerklank, in de zenuwen van dit forsche lichaam hebben zoowel de meest primitieve, als de hoogste en edelste menschelijke gevoelens getrild.
Het merkwaardigst aan mijn gastheer vind ik gedecideerd zijn mond en zijn oogen. De eerste is lang en smal met eenigszins binnenwaarts genepen lippen, en maakt door de fel neergetrokken hoeken een vierkanten indruk. Het is een zeer energieke mond, men ziet het deze geweldige onderkaak is dikwijls en met uiterste wilsinspanning tegen de bovenkaak geklemd, en tegelijkertijd een mond, die getuigt van een zeer hevig gemoeds-, en zinnenleven. Ook zijn er oogenblikken dat de onderlip even naar buiten uitstulpt en op die momenten is deze mond van een haast vrouwelijke en uiterste teederheid.
De bloedwarme kleur als van donkerroode Bordeaux-wijn, die in het vertrek sterk overheerscht; het mollige smyrna tapijt van dezelfde tint, de vergulde zuil der reusachtige schemerlamp met den uitbundig-weelderige guirlande van bloemen en vruchten er om heen geslingerd; het gloeiend abrikozen-oranje van het Chineesche schoorsteenkleed; het primitieve, pure Vlaamsche Madonnaatje naast de zeer wereldsche voorstelling van een vrouwenfiguur aan de andere zijde van den kleinen oud-Hollandschen spiegel; de twee-en-zeventig drama's, die Albert Vogel uit het hoofd kent; dit alles is mij plotseling een openbaring, want dit alles hoort bij dezen wilskrachtigen, hartstochtelijken, sensueelen, en vaak teederen mond, waaromheen, in de stijle trekken van neusvleugel naar mondhoek, soms die eigenaardige, onvatbare glans kan liggen van het boven-zinnelijke leven.
En nu de oogen. Deze vallen meer op door hun scherpte dan door hun grootte. Zij hebben een groen-grijze kleur, en hun blik is meestal naar binnen gericht. Maak echter vooral geen opmerking, die den psycholoog tegenover u, deze man is een geboren menschenkenner, interesseert, want dan verandert deze schijnbaar tamme ‘Vogel’ plotseling in een fellen adelaar. Het is of uit de diepe kassen de toch al eenigszins naar buiten puilende oogen nog verder voorwaarts dringen, hun kleur wordt lichter, en gij hebt het gevoel of hun nieuwsgierige kleine pupillen door u heen boren.
| |
| |
Bij deze oogen hoort vooral de groote boekenkast, die bijna een geheelen wand beslaat, en waar naast vele belletristen de philosophen een belangrijke plaats innemen. Van de oude wijsgeeren behooren de werken van Aristoteles, van de moderne die Van Bergson tot Vogel's meest geliefde lectuur.
Ondanks deze philosophische hersenkronkel, is deze kunstenaar toch echter allerminst een man van systematisch opgebouwde stelsels - welke artist zou dat wel zijn?! -, hij is meer de bespiegelende geest, wien de intuïtieve wijsheid gaat boven de zuivere rede. Vandaar dan ook zijn buitengewone bewondering en sympathie voor mystieke dichters als b.v. Novalis en Paul Claudel en voor onzen grooten Willem Kloos.
Toch moet ge u Vogel ook zeker niet voorstellen als een metaphysisch droomer en denker, want hoewel dit waarschijnlijk wel de kern van zijn zeer gecompliceerd wezen is, blijkt deze fantast, die onder het genot van een klein Engelsch pijpje zich zoo volkomen aan zijn gedachten kan overgeven, in het dagelijksch leven op de eerste plaats een man van de daad. Hij werkt hard, en in velerlei richting: Wij allen kennen primo den declamator Vogel, den docent in de welsprekendheid en voordrachtkunst aan de Leidsche universiteit; dan Vogel, de oprichter en stuwkracht van de ‘Maatschappij tot Bevordering van Woordkunst’; en last not least den strammen militair Overste Vogel.
Ja, officier is deze groote kunstenaar zeker niet in de laatste plaats, en hoewel hij veel voor den ‘Volkerenbond’ voelt - zelfs bestuurslid is van een vereeniging tot bevordering van de vrede -, schrikt hij er dan ook niet voor terug de eenzijdige ontwapenaars te qualificeeren als ‘laffe’ en ‘hersenlooze bleekneuzen’, die niet begrijpen dat de tijden voor hun idealen nog niet rijp zijn.
Ik moet in mijzelf lachen om het toeval, als ik op de tweede verdieping van een tafeltje, pronkend met een massief brons en ivoren beeld van Napoleon - des krijgers afgod! -, een wereld-ontstegen Bouddha zie zitten mediteeren! Napoleon en Bouddha, werkelijk ‘deux noms bien etonnés de se trouver ensemble’! Maar dit is nu ècht Vogel: Westersche daadkracht en Oostersche contemplatie en mystiek in één persoon vereenigd.
| |
| |
Tot slot laat mijn gastheer mij nog met kinderlijken trots een aantal kiekjes zien van zijn vrouw, de bekende declamatrice Ellen Vareno, en van zijn drie telgen. De meeste zijn in Scheveningen genomen, en hier aan het strand en op de pier maken wij kennis met den lanterfantenden Lebemann Albert Vogel, die er een speelsch genoegen in schept de Haagsche ‘beaumonde’ door zijn monocle te observeeren. Het spreekt vanzelf wie intens werkt, kan ook intens niets doen, ik denk maar aan Couperus, den standaard-flaneur in onze letterkunde, die een omvangrijker oeuvre naliet dan één zijner ostentatief ploeterende confraters!
Nu ik mij althans verbeeld zoo langzamerhand een weinig van des Heeren Vogel's ziele-constitutie op de hoogte te zijn geraakt, maak ik eindelijk in ernst aanstalten om te vertrekken.
In de hall stuiten wij op een zevenjarig jongetje met een smal, opvallend blank gezichtje en rossig gouden haar.
‘Zoo kleine schavotduivel’, spreekt vader Vogel hem aan, en zoonlief - nauwelijks tot Papa's heupen reikend - antwoordt slagvaardig, als een tweede ‘David’ den ‘Goliath’ naast mij van het hoofd tot de voeten metend: ‘Wat ventje wou je met mij beginnen’?!
De goedige reus, die Vogel op dit oogenblik is, schudt van het lachen, en zegt geamuseerd: ‘U ziet het, ik kan hem nù al niet meer aan!’, en tot het kereltje: ‘vooruit jong, maak je opwachting.’
Albert junior buigt diep, en biedt ridderlijk aan mijn tasch te dragen. Natuurlijk accepteer ik dit edelmoedig aanbod gracelijk tot de deur, en neem daar met een zeer voldaan gevoel afscheid van vader en zoon.
|
|