en het verdrongen leed, de bons die ze na háre aftakeling had gekregen, weer gaan roeren?
Ze droeg onwillens de arme Loutie een tegenzin toe, dien de buitenstaanders nog hielpen voeden.
‘Jíj bent toch geen kindje uit de Voorstraat?’
‘Héusch wel!’, verweerde zich de kleine Lou met klem.
‘Wat bèn je in die familie, toch geen zusje van Mies en Bep?’
Vragen, die men het kind stelde in de buurtwinkels, waar ze reeds op zesjarigen leeftijd pienter haar kruideniers- of groentebestelling voor Moeder aflas.
De arme kleine moest steeds haar bestaansrecht verdedigen.
Moeder exploiteerde het meisje àl meer. Vader kwam daar wel tegen op, maar hij was teeder als kleine Louise en vertrouwde in de moeder, die hij liefhad.
Eens trof een nichtje, dat onverwachts op bezoek kwam, Louise snikkende aan met de handjes onder het hoofd in het donkere, kleine kamertje, ten dienste van Vaders photographische kunstopnamen.
‘Hebben ze je nu heelemaal alleen gelaten Lou?’.... ‘Wat is er dan gebeurd, lieve meid?’
‘Moe... der en de... kinderen zijn... naar het bosch. Ik... ik... heb een blaadje met kopjes en schoteltjes... laten vallen en... en... moest voor... straf thuisblijven.’
Maar.... geagiteerd greep het dertienjarige meisje in.
‘Wíj gaan samen spelen in den tuin, je krijgt snoepjes.... en we plukken grasbloempjes.... de zon schijnt.... de vogels zingen, Loutie we....’
‘Ik bén geen Loutie, née.... née.... néen!,’ schreeuwde ze uit al haar macht. ‘Ik ben Rechie Soesman, het kind van den voddenkoopman en als hij morgen in de straat komt, zal moeder hem aanroepen en mij met de scherven weer medegeven. Ze weet toch niets met me aan te vangen. De kinderen hebben gelachen en gezegd, dat het écht waar was.’ Dág Rechie.... dág Rechie.... dág Rechie.... dag.... Rè.... chie....!’
Geheel ontdaan zeeg Loutie weer op tafel.
Het nichtje, zelf nog haast een kind, wist toch de kleine Lou met lachend medeleven tactvol te sussen.