| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Als aardschokken zijn in de afgeloopen maand twee gebeurtenissen gevoeld: de beslissende overwinning van het Duitsche Hitlerisme met de onverklaarbare brandstichting in den Rijksdag, en het Moratorium der Banken in de Vereenigde Staten. Het lijkt wel zeker, dat het parlementarisme door de leer van Karl Marx in de jammerlijkste demagogie ontaard, zijn tijd gehad heeft. Niemand zal er om rouwen behalve de demagogen-zelf, die er hun brood aan verdienen. Er is overal een reactie ontstaan tegen dit massale gepeupel-egoïsme, door warhoofden of gewetenloozen aangemoedigd. Allengs begint men in te zien, dat de volken niet geregeerd kunnen worden van uit de straat, niet door volksgeschreeuw, niet door benden, doch dat er leiders noodig zijn, die hen houden in banden van gehoorzaamheid, arbeid en nadenken. Twee bezielingen, welke hen in de laatst verloopen eeuw, iets langer, hebben gedreven, zijn door en door voos bevonden: het kapitalistische wereldstelsel en de demagogie, welke dit denkt te niet te doen. Tusschen deze twee menschelijke dwalingen, was de eerste dan nog misschien de minst verwerpelijke: het kapitalisme, dat er naar streefde zeg: tachtig procent der wereldopbrengsten ten eigen bate te gebruiken, en de andere twintig over te laten aan de gemeenschap, en de demagogie, die de volle honderd procent voor zich opeischt. Zooals dit ook in Soviët-Rusland beproefd is, doch reeds gefaald heeft. Nu keert de wereld zich af van Engelands voorbeeld hoe een volk is te besturen bij meerderheid van stemmen, wijl in het land van
| |
| |
oorsprong dezer glanzende idée twee gegevens logisch en krachtig ineen loopen: het verleden en het heden.
Wat wil het zeggen, dat het Rijksdaggebouw in brand is gestoken door een van ons volk? Volstrekt niets. Het Communisme is een internationale beweging, welke onder ons, evenals elke andere internationale bezieling, haar fanatiekste aanhangers vindt. Nederlanders zijn nuchterheid en overleg verpersoonlijkt, als zij geen felle doordrijvers zijn, die over lijken en bouwvallen zouden heenloopen om het voor hen uit zwevend ideaal bij het kleed te kunnen grijpen. Het Communisme is een droom. Slechts in ons nuchtere volk met zijn wrok en haat jegens de verschrikkelijke jammeren eener samenleving, welke bezig is zichzelf te ondermijnen, vindt men individuen gelijk het type, dat de brand in den Duitschen Rijksdag stak, die met het laatste van hun zedelijk en verstandig bewustzijn elk middel goed genoeg vinden om den loop der wereld een andere wending te geven.
Geheimzinnig, die brand in het Rijksdaggebouw, welke zoo op het juiste oogenblik aan het Hitlerisme in Duitschland zulk een alles om zich heen doodslaande overwinning bezorgde. Laat men niet beweren, dat de mannen van het ‘Derde Rijk’ er door onthand zijn. Misschien komt er een tijd, dat zij Marinus van der Lubbe tot eereburger benoemen en een standbeeld voor hem oprichten. Nooit werd een politieke overwinning, welke veel had van een staatsgreep, beter ‘en scène’ gezet. De ontdekking van den onderaardschen gang in het zoogenaamde ‘Karl Liebknechthaus’, citadel van het Duitsche Communisme, en de beweerde ontdekking van schrikkelijke schrifturen, boosaardig en gevaarlijk als geestelijk dynamiet, doch waarvan de ontdekkers, nu de overwinning behaald is, den inhoud verzwijgen, de brandstichting in het Rijksdaggebouw door een individu, dat er in het donker binnengeklommen heette te zijn, doch er den weg in bleek te kennen als een, die er in geboren was, zoodat op hem de versregel kon gelden: ‘Nourri dans le sérail j'en connais les détours’, het doet alles denken aan de misdadige regeeringsmachinaties, welke een volk moeten gedwee maken, als waarvan de geschiedenis meer voorbeelden geeft. Hoe kwam bij voorbeeld deze gevaarlijke Nederlandsche kwâjongen aan de benzine, welke hij in het Rijksdaggebouw uitstortte, waarop hij toen met bran- | |
| |
dende vodden gescheurd van eigen lijf door zalen en gangen van het reusachtige monument is gesneld? Laat het waar wezen, dat hij in de duisternis is binnen kunnen klimmen. Maar is een geval van dergelijk geveltoerisme mogelijk met een groot blik benzine in de hand? Het Hitlerisme heeft in de eerste jaren, zoo ooit, voor een Rijksdaggebouw geen gebruik. Wel verre van zijn leiders te beschuldigen, dat zij in Marinus v.d. Lubbe een bruikbaar individu hebben weten te vinden om hun toch reeds zekere overwinning bij te lichten,
moet men erkennen, dat deze Hollandsch-Berlijnsche flambouwdrager hun zeer gelegen kwam.
En hoezeer het dan ook verklaarbaar is, dat een belangrijk deel van het Duitsche volk, beu is van het Marxisme en de vergiftigende kracht er van, het is voor Duitschland, voor heel Europa uiterst bedenkelijk, dat men er het Slavische, of liever het Russische geweld voor in de plaats krijgt. Belachelijk, deze zoogenaamde Germanen, die, lijkt wel, hun zwart Mongolenhaar rood-blond hebben geverfd om met hun stokken neer te komen op de ruggen der Joden en andere zwartharige vreemdelingen. Al sinds eeuwen zijn de Duitsche Germanen door de Pruisen, Bo-russen, van aard en wezen afgeleid. Alles wat zijn oorsprong vindt aan gene zijde van den Oder is meer Slavisch dan Germaansch, en het Duitsche Rijk, Berlijn in het bijzonder, heeft deze twee volkstammen zoozeer vermengd, dat men kan beweren, dat er in heel Duitschland geen individu meer is te vinden, dat van zuiver Germaansche afstamming is. En deze roodblondgeverfde Slaven gaan dan nu uit op Jodenjacht, en vergeten wat sinds Mozes Mendelssohn, en reeds vóór hem, het Duitsche volk aan geestelijken rijkdom aan Joden heeft te danken.
Men beweert dat de democratische parlementaire tijd voor Duitschland voor goed voorbij is, en als er het eerste gevolg van is, dat de Communistische kanker met en benevens het Marxistische vergift er door wordt uitgebrand, dan zou men dit feit te minder betreuren, wijl het een voorbeeld zou kunnen opleveren voor andere volken met meer overleg en zuiverder Germanenaard. Maar ook in het Hitlerisme zit het vergift in den staart. Het is een felle bedreiging voor heel Europa, voor heel de wereld. ‘Ik ben tegen het pacifisme’, verklaarde Adolf Hitler, ‘omdat ik in kracht de sterkte en in de sterkte de eeuwige moeder van
| |
| |
het recht zie, en aldus in het recht de wortelen des levens. Vrede is schoon maar goed is het, indien men sterk is en zijn leven zelf vormen kan’.
Ziedaar de nieuwe verkondiging van het Recht van den Sterkste, aankondiging van een Pruisische dwingelandij over de volken. En dit op het oogenblik, dat de Geneefsche z.g. ontwapenings-conferentie volslagen mislukt mag genoemd worden, en de toekomstige verdelgingsoorlog slechts wacht op het oogenblik, dat dit Slavisch-Pruisische Duitschland, dat de vaan van raszuiverheid met het Swastikateeken opheft, zich sterk genoeg voelt om elk pacifistisch ideaal onder den voet te loopen om tegen Frankrijk te strijden voor de hegemonie over Europa. Arme, goede Ramsay Mac Donald, hij die, lijdend en oud, in der haast Europa doorreist om te Rome met Mussolini te overleggen hoe de schamele naaktheid van het Geneefsche Vredesbeeld met een doorzichtig gaasje van goeden wil is te bedekken? Voor zoo ver het Engelsche nationale eigenbelang haar gedoogt te gaan, moet men erkennen, dat de Britsche regeering het ijverigst zich weert om de menschheid in haar vredesdroom gerust te houden. Doch de oorlogsstemming is zoo fel, door heel de wereld heen, in het bijzonder in het Verre Oosten: Japan, China, Mongolië, dat zij reeds een overigens voortreffelijk bedoelde vredespoging, het verbod tot uitvoer van wapenen naar Japan en, ook, naar China, heeft moeten herroepen. Slechts de overige regeeringen juichten dien maatregel toe, wijl zij of geen wapenen fabriceerden, of er door het tegenovergestelde zooveel te meer aan verdienden. Bovendien was de maatregel, zooals dit meer het geval is, ook in andere landen, ondoordacht. Want Japan maakt zich zelf de wapenen, alle wapenen, welke het voor een oorlog, in het bijzonder voor het met Communistischen waanzin geslagen China, noodig heeft, en China niet. De ‘New York Herald’ te Parijs gaf zeer terecht te kennen, dat de ‘beweging tot bevordering van den wereldvrede nooit kan bloeien, zoolang de vrije handel in wapenen onbelemmerd blijft bestaan’. Alleen moest de regeering der Vereenigde Staten van deze belemmering
van den handel in wapenen zoo min iets hebben als welke andere machtige regeering der wereld ook en dit heeft men in Engeland dadelijk ingezien, en het embargo-besluit herroepen. Maar Mac Donald geeft zijn vredes- | |
| |
pogingen, waarin hij schijnt gesteund te worden door het achter hem staande kabinet, niet op en heeft met Mussolini in Rome gesproken over:
1o. ‘een ontwapeningsconventie in het leven te roepen voor den preciezen tijd van vijf jaar.
2o. De conventie moet een belangrijke wapeningsvermindering brengen, om de wereld van de goede trouw te overtuigen.
3o. Er moet een doeltreffend internationaal toezicht op een eerlijke naleving der conventie bestaan.
4o. Een permanente ontwapeningscommissie moet een tweede ontwapeningsconferentie over vijf jaar voorbereiden, waarop tot nog grootere wapeningsvermindering zal moeten worden besloten.
5o. Er moet een periode van vijf jaar in het leven worden geroepen, waarin verdere politieke besprekingen tot opheldering van de internationale atmosfeer zullen kunnen plaats vinden.’
Men zal moeten afwachten wat dit gezegende voorstel uitwerkt. De vredesgedachte is dus nog niet geheel dood en, zoo ooit, dan geldt het voor haar, dat er hoop is, zoo lang er leven is.
Intusschen is de volslagen onbeteekenende Herbert Hoover als President der Vereenigde Staten opgevolgd door Roosevelt II, van wien men mag zeggen, dat, na Washington en Lincoln er nooit in ‘Gods own country’ een president aan de regeering kwam, die voor de bereddering van een zoo desolaten boedel stond als hij. Men zegt, dat hij meer in zijn geestelijken mars meedraagt dan zijn onbenulligen voorganger, die bleek een zwijger te zijn, omdat hij niets te vertellen had. In heel de wereld is het productieproces vast geloopen. Millioenen en nog eens millioenen menschen, mannen, vrouwen en kinderen, lijden gebrek aan het allernoodigste, terwijl dit in steeds stijgende mate machinaal wordt geproduceerd, zoodat men voortdurend grootere overvloeden opstapelt, waarvan voortdurend grootere massa's individuen verstoken blijven, zoodat zij door werkloosheid tot misdaad, wanhoop en waanzin dreigen te vervallen. Deze ontzettende chaos is het dreigendste in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, dat voor een tiental jaren een voorbeeld leek voor alle volken van welvaart, en wier groot-millionnairs, zooals Ford, volksdrijvers, zooals de wereld hen nog niet kende, zonderlinge economische theoriën verkondigen, zooals die, welke
| |
| |
aanbeval, dat men de nering naar de tering moest zetten, en dat het een economische zegen zou worden als ieder individu zich zooveel mogelijk in schulden stak. Deze heillooze theorie deed door heel de wereld de magazijnen voor aankoop van alles op afbetaling ontstaan, welke de jonge menschenparen in ondoordacht huwelijk dreven onder de leus: ‘zorgt U maar voor het meisje, wij zorgen voor de rest.’
Geen gemeenebest staat er dus op dit oogenblik, dat Roosevelt II de regeering heeft aanvaard, bedenkelijker voor dan Walt Whitman's athlethische republiek’. Deze economische athleet heeft zich zelf een ‘knock-out’ gegeven, waardoor hij tegen den grond kwam te liggen en de nieuwe Roosevelt haast tot tien heeft moeten tellen êer hij zich weer wat kon opwerken. Ook de arme Hoover werd bejubbeld, toen hij het presidentschap aanvaardde en is misschien niet heelemaal de nul voor het astronomische cijfer geweest, welke men thans beweert, dat hij was. Hij trad op in een schijnbaar bloeitijdperk met de leus van ‘Vrede en welvaart’. Nu staan ook de Vereenigde Staten dichter bij den oorlog en - wie heeft dit ooit kunnen vermoeden? - bij het bankroet dan eenig ander volk ter wereld. Er zouden wonderen moeten gebeuren, indien de regeering van Roosevelt II niet een even jammerlijke teleurstelling baarde als die van Hoover. Van hem wordt verwacht, dat hij, met een nieuwe toepassing van het gezegde: ‘geef mij goede financiën en ik geef U goede politiek’, zal oproepen: 1o. een gezond bankwezen; 2o. een herstel van het evenwicht in de staatsfinanciën; 3o. een oplossing van het vraagstuk der binnenlandsche schulden; 4o. hetzelfde van de oorlogsschulden; 5o. het weder op gang brengen van de industrieele productie, en in verband hiermede, 6o. oplossing van het werkloosheidvraagstuk; 7o. regeling van de landbouwvraagstukken’.
Slechts een oogenblik nadenkens is noodig om te beseffen, dat God de Vader zelf, tot president benoemd van zijn ‘eigen land’, Vereenigde Staten van Noord-Amerika, met de poging tot oplossing van deze vraagstukken een nog droeviger mislukking zou moeten constateeren dan met zijn schepping der wereld.
Na deze twee aardschokken een oogenblik te hebben gevoeld is het nauwelijks de moeite waard, te constateeren, dat landen als Griekenland en Oostenrijk hevige politieke aardbevingen hebben
| |
| |
gekend. Zij behoeven niet aangegeven te worden. Wat Griekenland betreft spreekt dit van zelf: men kan er de staatkundige aardbevingen niet meer tellen sedert het zijn, door Byron en andere dichters een eeuw geleden bevochten onafhankelijkheid heeft ontvangen. Wat het goedmoedige Oostenrijk aangaat: slechts met moeite is het op de been te houden. Het ‘Gelukkige Oostenrijk’ van eertijds, het Oostenrijk van Maria-Thérèse met haar vele huwbare dochters, behoort tot het verleden, en het Oostenrijk der toekomst is een raadsel. Dit is minder het geval met het succesvolle werk der Japanners in Jehol, dat nu algemeen erkend wordt als de wieg van wat in China Beschaving werd genoemd.
Van het midden der zeventiende eeuw, toen de Mandsjoedynastie in China gevestigd werd, tot 1894, het jaar, waarin China in oorlog met Japan verkeerde, duurde het cultureel en politiek proces, dat Mandsjoerije en Mongolië geheel in het Chineesche rijk deden opgaan, voort. Het gebied van Jehol werd meer en meer één met China, totdat de Japanners en de Russen hun belangstellend oog er op lieten vallen en zich beijverden Jehol zooveel mogelijk los van China te maken. In hoever de Japansche actie de laatste jaren steun heeft gevonden bij een deel van de dichte bevolking, welke dit gebied bewoont (vier millioen zielen!) is moeilijk te zeggen. Het heet dat de Mongolen, ofschoon sterk tot de Chineesche cultuur aangetrokken, weinig sympathie voor de Chineezen koesteren, en er zou een groep van Jong-Mongolen zijn, die openlijk aan haar welwillende gevoelens jegens Poe Yi, tegenwoordige staatshoofd van Mandsjoekwo, uiting geeft.
Jehol, uit prent en woord blijkt thans dit land en stad, ware lustoorden te zijn, gesticht door de Mandsjoe-keizers, doch nu, althans de stad, verkeeren zij in volslagen toestand van verval. Burgeroorlogen, plunderingen en voortdurende buitenlandsche interventie hebben in dertig jaar tijds de vele kunstschatten, die er verzameld waren, in alle richtingen verspreid. Er resten nog vervallen huizen, stille wateren met lotusbloemen, en een oude wijk, die vrijwel verlaten is. Maar daarnaast strekt zich een nijver, woelig stadsgedeelte uit met groote kantoren, waar drukke handel wordt gedreven. De lama's, de Mongoolsche priesters, loopen er in lange purperen gewaden door de rumoerige straten en slaan onverschillig het voorbijtrekken der troepen gade. Nieuwsgierig
| |
| |
echter bekijken zij de kanonnen, die zij zoo nu en dan omzichtig met de hand streelen. Slechts zijn ze bang voor de Japansche vliegtuigen, welker bommen nu eenmaal geen onderscheid maken tusschen geregelde militaire troepen en berustende burgers.
Deze beschrijving lijkt wel een opwekking van een Jeholsche ‘Vereeniging tot vermeerdering van Vreemdelingenverkeer’. Men zou lust krijgen er met een vliegtuig heen te reizen, indien de menschen van het land er niet zoo bang voor waren.
|
|