| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCL.
't Kan Doôn niet deren, wat hier zie 'k als Schimmenspel geschiên:
Van de Aard zij weken willig naar door geen begreepne Sferen,
Geheimste voor de Schijnen, die vlot scheefjes fantaseeren,
't Van Andren weer vernemend, daar zij zelf van één tot tien
Niet kunnen tellen in 't Onpeilbaarst-Diepe. Ach, al die Liên
Vlug wanen wat het gauwst behaagt hun. Doch zelf sterk begeeren
Bleef 'k sinds mijn Jongenspeinzen, om te proeven 't Indiepst-teêre
Dat in mijn Wezen werkend schuilt en 'k reeds heel vroeg vermocht te zien.
't Is 't Al-Rechtvaardge, wat 'k forsch vóel en wat als kind reeds biên
Mij ging 't fijnst Weten van de puurste Waarheid. Als met Speren
Bleef 't eindloos-stoer mij jagen, doch 'k bezweek niet. Of misschien
't Is 't Een-ware Eeuwge Willen zelf, Dat rijst, wen 'k rad voel veêren
Hoog-òp 't Inruime van mijn Geest, die duurt, totdat hij vliên
Gelaten gaat naar 't Wijdste, om nooit dan meer hierheen te keeren.
| |
| |
| |
DCCLI.
't Is vreemd. De jaren vordren, maar dicht donkerharig schrijdend
Of needrig neer mij zettend om te denken, dichten streng,
Ben 'k, sterk nog, de Eendre, schoon veel wijzer dan toen 't luid Gemeng
Van vele jonge Vrienden dwaas me omzwierde. Och, als staeg-strijdend
Maar zwijgend Peinzer 'k altijd eenzaam voelde mij, niet lijdend
Maar schaarsch toch vroolijk. Fijn-diep melancholisch, doch nooit eng
Want elk diens eigen rijk Pleiziertje gunnend, hield 'k me aan Streng,
Neen, Keten van mijn diepsten Denkwil, die mij traag was leidend
Naar waar 'k nu staan mag, geestlijk-zwaar mij staeg nog wijdend
Aan wat 'k gedegen heel mijn Leven deed reeds. Breed nog zeng,
Lijk vroeger 'k Geesten aan soms, om te stijgen. O, klaar-beidend
Diep-sterk steeds was 'k dees Tijd, nu ieder streeft om 't eens verglijdend
Dietsch scheppend Denken te versteevgen, krachtens 't wijd Geheng
Van 't Eeuwig-Eene, Dat ik nimmer in mijzelf was mijdend.
| |
| |
| |
DCCLII.
Millioenen jaren langer wentlend om den Gloedhaard Zon
Zal de Aard met al haar Wezens blijven streven zonder Baat
Als wonderbare door geen Wezen ooit begreepne Daad
Eens Wils, Dien nog geen Sterver, zonder rest, verklaren kon.
Wij blijven mooie Meeners, schoon der Wijzen peinzen spon
Bevroedingswanen tot veel Stelsels over Goed en Kwaad,
Zóó talloos-vele, dat een haastig lezer vaak geen raad
Meer wetend vlot zich voegt bij wat een nieuw Profeet verzon.
Mijn wensch aan deze is: Houd u bij 't Aloude en nimmer laat
U door vaag babbelen bedriegen: leef naar diepste Bron,
In-eigne uws Wezens, waar ge, als vreedge Held en trouwe Maat
Uws zelfs, voor vechten willen zoudt. Uw Diepte als donkre Zon
Brandt staeg geheim, 't àl ziend en wat men voelend, denkend won
Uit 't diepste Diep zijns eignen Zijns is 't Hoogste Dat steeds staat.
| |
| |
| |
DCCLIII.
Als alle Liên vast zien hier konden naar 't gelaten Pure,
Dat sterk verheft zich steeds, met hoog-koel opene oogen, zou
't Me op dees me oneigene Aard' goed wonen wezen. Week noch flauw,
Schoon stil-zachtmoedig, ging en ga 'k door 't Aanzijn, onder 't vuren
Alkantsch op mij van menschelijke schepslen, die mij huren
Wou'n psychisch voor een poosje, om dan weer ijlings in een rauw
Weten van eigen Nederlaag te wijken en een snauw,
Gehoorde of niet, te zenden nijdig ná me. Och, 't eeuwge schuren
Van menschen làngs mij, die geen menschen zocht of zoek, want turen
Bleef staeg naar 't Middelpunt van Alles, Dat in eeuwge Koû
Leeft van zijn eigen niets beslissend Peinzen, houdt me in touw
Reeds van mijn vroegste Kindsheid. 't Wisslend Aanzijn lijkt mij 't Gluren
Dat de Eeuwigheid doet naar Zichzelve. En achter dikke Muren
Dees Menschheid roept, voortdurend anderstonig weer: Miauw!
| |
| |
| |
DCCLIV.
Zijn Liên dan Poezen? Och, ik zelf ben Hond, gedwee, getrouw,
Die meestal lag heel stil-oplettend, en slechts soms ging blaffen
Wen in den gang der Wereld voortgesleurde psychisch-laffen
Plots hieven naar mijn eenzaam Binnenwezen felle Klauw.
'k Was fel-diep-goedig werkend sinds mijn jeugd, maar wie nog nauw
Een letter van 't diepst psychisch Inzijn met hun doodlijk-straffen,
Hun engen Wil te ontcijfren wisten, en zich dies verschaffen
De lofjes konden hunner soortgelijken, deên al gauw
Of 'k zelf juist ware een leêge Dwaze om te bestrij'n. In 't Blauw
't Oneindge, rees 'k dan weer heel hoog en zweeg, nadat 'k tot kaffen
Geslagen had wat onrijpe aêren. Och, ik ging soms paffen
Van Zielewarmte door mijn stoer verdelgen, maar in touw
Bleef ik van kleinen knaap reeds, zonder ooit heel lang te maffen.
Als 'k stierf, zwijg mij dan dood, daar 'k niets van latre Roeming hoû.
| |
| |
| |
DCCLV.
Wel vloekte ik, jong, inwendig soms, lijk stil doet iedereen
Een enklen keer, wen strak een wreevle Wereld eischt, dat wijken
Men gaan zal voor haar aangewend dof Willen, waarnaar kijken
Gestaêg reeds bleef 'k, als vreemde Knaap, die met zichzelf alleen
In eigen Wezen leefde, en dus haast allen dikwijls scheen
Een Suffe, Onnoozele. Och, 'k was licht verlegen, en dies strijken
Bleef 'k vlug langs ieder, zonder ooit, een oogwenk maar, te prijken
Bij andren met wat 'k toen reeds psychisch speurde. Vlug ter been
Liep ik toen haastig voort veelal, tot 'k op de stugge Dijken
Of in de lange Lanen buiten 't Stadsdeel, waar 'k nooit één
Aantrof, dien 'k kende, langzaam wandlend peinsde, vergelijken
Daar gaande al Lieden onderling en met mijzelf. Van steen
Nooit was 'k: haast elk ik lief ook thans lijk deed ik lang geleên,
En 't Leven leerde mij: Streef stevig zonder te bezwijken.
| |
| |
| |
DCCLVI.
Als volgt is 't steeds vergaan mij: Dommen riepen: hij doet niets,
Omdat 'k gelaten op mijn Kamer bleef, heel kalm gezeten,
Denkend en alles lezend wat ik vond, dat ik moest weten,
Maar schaars nog slechts iets schreef, ofschoon vele andren, als per Fiets,
Vlogen langs alles heen, vaag ruischend, of men 's lichten Riets,
Vergankelijk beweeg langs 't Water, hoorde. Och, half vergeten
Kon gauw dat alles worden. Nauw één weet het meer. 't Geweten
Der Nederlandsche Ziel bewoog die Penners nooit. Zij kreten
Dat al dat zoogenaamde ‘Nieuwe’ rees uit slecht-verbeten
Jaloersch verwaand zijn. Och, Gij, ware Dichters allen, Keats,
Shelley en duizend andre In-echten, U ging 't óók zoo. Spiets
Na Spiets werd staeg naar u geworpen, maar uit-een gereten
Kon toch Uw Nagedachtnis worden nooit. En thans breed meten
Doet elk bescheiden 't Schoone Uws onvergankelijken Lieds.
|
|