De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Dr. Karel de Jong's heel merkwaardige mededeelingen omtrent het materialisme door Willem Kloos.(Die andere Seite des Materialismus, von Dr. K.H.E. de Jong, privat-docent an der Universität Leiden. - Leiden, E.J. Brill, 1932.)Ben ik ooit een materialist te noemen geweest in den wijsgeerigen zin van het woord? Dit wil zeggen: was of ben ik als dikwijls over den diepsten Achtergrond des heelen Aanzijns gedacht hebbend, want dezen met mijn versten psychischen Inwil te benaderen trachtend mensch er een, die het er voor te houden moeten meent, dat materie de substantie, het alleressentieelste van het Zijnde is en dat dus uit dit allermeest stevig-schijnende en primaire want, naar het lijken kan, overal en altijd zich gehandhaafd hebbende en met onze uiterlijke zinnen en middelen onderzocht worden kunnende grondbestanddeel van al het aanschouwelijke in zeldzame omstandigheden, evenals de electriciteit dat doet, te voorschijn rijst het eenigermate mystiek te noemen, want niet zoo nuchter-exakt te doordringene, wat Geest of Ziel wordt genoemd?
Deze ernstige vraag begon voor het eerst in mij, die er voor geboren werd, om over alle mij interesseerende kwesties gedegen te peinzen, van zelf naar boven te komen, in den vroegsten tijd mijns denkens, nl. toen ik als nog niet volkomen volwassen jongen, veelal in mijn eentje op de buitendijken mijner geboortestad wandelend, op een keer, nadat ik eerst, volgens mijn gewoonte, | |
[pagina 424]
| |
langen tijd omhoog naar de half-azuren en voor de andere helft gemarmerde lucht had loopen staren, en er mij weer over had verbaasd, dat die verre Ruimte onbegrensd moest wezen, dus dat men daarin nog altijd hooger dóór zou kunnen dringen, milliarden maal milliarden eeuwen lang zelfs, als men er maar voldoenden levenstijd en de vereischte vervoermiddelen voor had, toen ik, herhaal ik, op eens mijn oogen van die onverstaanbare Wijdheid afwendend, hen naar den dijkrand richtte, en daar steenen liggen zag. En toen kwam er - ik had zoo'n steen opgenomen en keek er langdurig sterk naar - het volgende in mij op: Dit onbreekbaar-harde stuk, dat er altijd geweest is en altijd blijven zal, ik weet precies wat het is tot in zijn allerdiepst Binnenste, en ook wat ik er mee doen zou kunnen, bv. er mee gooien, als dat noodig worden mocht. Want hij is een brok soliede materie. Maar wat is materie nu eigenlijk? Op school leer ik, dat de stof uit molekulen bestaat, d.i. uit millioenen allerkleinste deeltjes, die allen zóó ontzettend-nietig zijn, dat ze zelfs door het sterkste mikroskoop niet kunnen waargenomen worden, terwijl elk zoo'n molekuul weer een samenstel is van nog veel meer petieterige deeltjes, die atomen worden genoemd, en geen afmetingen hebben, heelemaal geen afmetingen, zoodat deze ruimteloos zijn.’ Zóó dacht ik, want zóó had de scheikunde-leeraar Dr. Dibbits in de klas het aan mij en den andren meegedeeld. En ik had er toen, onder de les door, natuurlijk niet over gereflekteerd, neen, het voor kennisgeving aangenomen, zooals ik dit, uit den aard der zaak, met alles deed wat ik daar vernam. Doch nu ik heelemaal met mijzelf alleen, op dien weinig beganen weg liep, kwam ik er op eens toe, met mijn nuchter-energische, koele en kalm-verstandelijke daagsche hersens, om in dat mij plots verrassen-gaande vraagstukje door te dringen. En na lang nadenken en alles voor mij zien, wat er in de materie aanwezig heette te zijn, ging ik de mij in het eerste oogenblik diep-verrassende, maar toch streng-logische slotsom trekken. ‘Wat met geen mogelijkheid kleiner gemaakt kan worden, zelfs niet in onze eigene verste gedachten, dus door den menschelijken geest zelf, want geen afmetingen meer bezit, kan onmogelijk nog stof zijn. Dus de materie in haar allerdiepst Inzijn is iets anders als stof.’ Tot deze mij toen zeer bevreemdende konklusie over dit punt | |
[pagina 425]
| |
kwam ik dus reeds, zooals ik zeide, als nog maar voor driekwart volwassene, doch reeds zuiver-logische knaap, dus toen ik nog niet meer dan een van zelf, met zijn eigenlijkst Inwezen naar de Waarheid in en over alles zoekende, want deze behalen willende, en daarom zoowel in mij als naar alle dingen buiten mij kijkende psychische peinzer was van circa zeventien jaar. En ik werd al spoedig blij met die vondst, want ik begreep nu, dat het leven door het geheimzinnige wat er achter bleek te schuilen, vermoedelijk heel iets anders en iets lichters, zij het ook iets onbegrijpelijks, inhield dan het spel met mooie groote woorden waar de andere menschen zich mee tevreden schenen te stellen, zonder dat iemand onder hen mij daarvan een duidelijken uitleg te geven wist. Maar nu had ik door deze onwederlegbare verstandelijke konklusie, die ik zelf had weten te maken, gemerkt, dat de materie en dus ook het leven heel iets anders moest wezen als waar de doorsneemenschheid die beide voor hield. En ik vond mij dus op eens voor een allermoeilijkst dilemma geplaatst. Moest ik nu het resultaat van mijn eigen precies nadenken verwerpen gaan, want het als onzin beschouwen, en voortaan weer op goed geloof blijven aannemen wat de menschheid in het algemeen voor juist hield of alleen het uit zichzelf heel langzaam onderzoekend peinzen van mijn eigen Binnenste blijven volgen en dus als waarheid beschouwen datgene, wat mijn eigen rustig Inwezen mij leert? Maar ik kwam tegelijkertijd, hoe jong ik ook was, tot de overtuiging, dat het verstandiger was mijn konklusie, nl. dat het heel vreemd met de stof was gesteld, voor mijzelf te houden tot ik op deze of gene wijze nadere inlichting over dat vreemde vraagpunt gekregen hebben zou. En die inlichting gewierd mij inderdaad niet zoo heel lang daarna. Want toevallig in het bezit gekomen van Prof. C. Bellaer Spruyt's Geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen, merkte ik tot mijn innerlijke blijdschap, dat wat ik zelf nu ontdekt had, geheel en al aansloot bij een der grondstellingen van den Engelschen wijsgeer Berkeley, die luidt, dat de materie niet zoo zeer een onafhankelijk bestaan op zichzelf heeft, maar slechts een voorstelling is van den geest. Ja, ik werd daar innig tevreden over, want nu wist ik weer, dat mijn denkvermogen in orde was, want dat mijn innerlijkst Inzijn mij ook op dit punt geen dwaasheid had verkocht. Zoodat ik dan ook een paar jaar | |
[pagina 426]
| |
later, toen ik met Jacques Perk had mogen kennis maken, en ik met hem al spoedig dit mij interesseerende kwestietje wilde bepraten, maar hij mij jolig ging uitlachen - hij was natuurlijk intelligent, maar bezat nog slechts een geringe mate van koel metapsychisch begripsvermogen - ik mij onmiddellijk stil-hield daarover, daar ik voelde: ‘Die goede Jacques kan dáár nog niet bij. Immers, hij verbeeldt zich blijkbaar dat ik het er voor houd, dat er volstrekt geen stof aanwezig is, terwijl ik hem alleen maar heb willen betoogen, dat de materie heel iets anders is als wat de menschheid meent, daar deze laatste over het algemeen naievelijk blijft bevangen in zintuigelijke vooropzettingen en niet met haar allerechtste deel, haar geestlijk-psychische constitutie, weet door te dringen tot het allerinnerlijkste, het eigenlijkste wezen van datgene wat zij waarneemt en wat in zijn versten, zijn eigenlijksten aard heel iets anders is als de wijze, waarop zij het waarneemt, want veeleer in zijn eigenlijkste Inwezendheid iets is, wat hypergeestlijk kan worden genoemd.’ Zóó ver was ik met mijn bevroeden, want door het intuitieve en spontane denken van mijn allerinnerlijksten geest gekomen op mijn 21e jaar, toen ik met Jacques Perk begon om te gaan. Maar dat denken heeft natuurlijk niets te maken met de praktische sfeer van iederen dag, waarin de stof en dus ook ons lichaam wel degelijk aanwezig zijn en ons dwingen met hen rekening te houden, daar er anders al heel spoedig niets van ons overblijven zou. Het verste Inwezen van de stof, dat eindeloos verwijderd ligt van haar, want zich moet bevinden heel diep achter de zonderlinge bewegingen - van wàt eigenlijk? - die in haar Binnenste door de praktische onderzoekingen en de theoretische beschouwingen der exakte wetenschap worden aangenomen te bestaan - de onverganklijke en eindloos-sterke Ingrond van de stof, maar niet minder die van den geest dien wij in ons zelf voelen werken, evenals wij dien gewaarworden in de natuur, is onbegrijpelijk en onbenaderbaar, zoodat gezegd moet worden, dat dáárin schuilt het groote mysterie des Aanzijns zoowel als dat des levens, een mysterie dat door de eene benoemd wordt met het woord ‘Kracht’, en door de andere weer met ‘God’, al weet men daarom natuurlijk volstrekt nog niet, wat onder die woorden moet worden verstaan, d.w.z. hoe men hen nader moet bepalen in hun eigene Diepte. | |
[pagina 427]
| |
En van uit dat onoplosbaar geheimste nu, want dit spontaan voor de oogen van mijn Binnengeest houdend en mij daardoor verdiepend, heb ik altijd gewerkt en kunnen schrijven, want ben ik altijd zuiver-psychisch en volstrekt niet kinderlijk-eigenzuchtig of mateloos-begeerend omhoog kunnen blijven staan rustig sterk inwendig mij voelen blijvend, ondanks alles wat niets begrijpende want meer oppervlakkige menschjes mij levenslang hebben aangedaan en soms nog blijven doen, de eene op deze manier en de andere weer op die, maar wat mij in het diepst van mijn menschlijke Wezendheid nooit heeft kunnen raken, terwijl het ook meestal mijn uiterlijke verschijning gelukkig vrijwel onbewogen liet, ofschoon ik diep-in psychisch alles heel sterk voel wat ik ondervind van andren, en het dan allerfijnst en nauwkeurig onderzoek. Het raakte mij nooit, of meestentijds tenminste niet bijzonder veel, of ik na mijn dood geheel en al verloren ga, d.w.z. zal ophouden, evenals ieder ander, persoonlijk-bewust te leven. Want alles wat ons daarover wordt meegedeeld, nu eens dit op deze wijze, en dan weer dat op een heel andere manier, en wat veelal onderling hemelsbreed van elkaêr verschilt, zoodat een redelijk wezen er niet over beslissen kan, wèlke spiritist nu eigenlijk gelijk heeft, dat alles, zeg ik, lijkt mij een verward amalgama van menschlijke voorstellingen te wezen, die geen van allen weerklank vinden in het diepe reservoir, waar al mijn geestlijke vermogens door onderlinge samenspreking zich hoe langer hoe meer bewust makend, altijd van kindsbeen reeds bij elkaêr hebben gezeten als een hoe langer hoe meer harmonisch koor. Ja, daar ik gelukkig innerlijk-gezond van lichaam zoowel als van geest ben gebleken te zijn - zonder zelfverheffing mag ik getuigen dat ik, schijnbaar-brooze, steviger in elkaêr ben gebleken te zitten dan de meeste der meer spierig lijkende vrienden zoowel als vijanden, die thans, jammer voor de eerste, weer in 't Eeuwige zijn vervloeid, hoop ik, ja durf ik vertrouwen nog zeer vele jaren voort te kunnen gaan met werken, dat is met studeeren en denken en schrijven, - het ligt in mijn familie om oud te worden en intakt van gestel en geest te blijven, - totdat ik op het allerlaatst rustig verga, zooals ik ook altijd rustig-konsekwent heb kunnen denken en handelen krachtens het allerbinnenste spontane, boven-bewuste Weten van mijn eigenlijkste Wezendheid, | |
[pagina 428]
| |
zonder overhaasting voortstappend in dit veelzijdige maar allerzonderlingst verwarde aardsche schijnzijn, want zonder ooit inwendig te verslappen of af te wijken van den door mij, als knaap reeds, maar toen natuurlijk vrij vaag nog, voorgevoelden levensweg.
Ik ben reeds als achttienjarig jongmensch, zoodra ik na behoorlijk volbracht eindexamen de vijfjarige Hoogere Burgerschool had verlaten, begonnen mij gestadig en intensief psychisch en geestlijk te ontwikkelen, niet alleen in mijn eigen vak de letteren, maar ook in wijsgeerige en wetenschappelijke kwesties, hoewel ik natuurlijk aan deze twee laatste takken van het menschlijke kennen slechts zeer sporadisch vermocht en vermag te doen. Mijn zich steeds verder uitbreidende bibliotheek stelt mij daartoe gelukkig in staat. Doch inzonderheid interesseer ik mij voor het diepste Inzijn der menschlijke ziel. Ik wil weten wat zij is en waar zij vandaan komt, want uitsluitend door het slechts eenige oogenblikken durende lichamelijke toedoen der ouders ontstaat zij natuurlijk volstrekt niet, want anders zou er geen psychische vooruitgang kunnen plaats vinden van een volgend geslacht als men het met het vorige vergelijkt. De onsterflijke werelddichter Shelley bv., die nog, vóórdat hij ten volle dertig jaar had mogen worden, op noodlottige wijze het leven moest verliezen - op grond van thans nauwkeurig onderzochte feiten, nemen velen thans aan, dat hij vermoord geworden is - Shelley, zeg ik, kwam van ouders en stamde van voorouders in wier allerbinnensten geest geen enkele neiging tot, laat staan dan aanleg voor de letteren had bestaan. En toch is hijzelf in zijn korten bestaanstijd kunnen worden, zonder dat hij dit vermoedde - hij was volstrekt niet zichzelf boven ieder stellend, neen, integendeel van alle menschen houdend, is hij geworden, herhaal ik, een der allergrootste, want puurste en echtste dichters van de heele negentiende eeuw. Wèl een bewijs, dunkt mij, dat de allerinnerlijkste essentie der menschlijke ziel volkomen onbepaalbaar zelfs voor den kundigsten psycholoog blijft, ja, dat die essentie vermoedelijk altijd en overal voor ieder mystiek blijven zal. Niemand, ja, zelfs niet de meest fijnzinnige en diep-denkende mensch vermag de ziel van een ander, die in psychisch opzicht even subtiel georganiseerd is, | |
[pagina 429]
| |
tot op haar diepsten grond te peilen en allerminst vermag hij dat, als hij aan een koord van geleerde expressies probeert er in af te dalen. Immers, zelfs de meest intelligente en puurste mensch. als hij volkomen introspektief wordend, dus voor een tijdje heelemaal los van zijn omgeving, zoowel als van al zijn meeningen en neigingen, zich volstrekt in zichzelf terugtrekt en zich zelf gaat beschouwen, wordt hij wel duidelijk den grond van zijn eigen willen en zijn psychische geaardheid gewaar, maar tegelijkertijd ‘ruikt’ hij, als het ware, daar achter nog een verdere Diepte, die bodemloos lijkt, want niet heelemaal te doorzien is, en die volstrekt niet meer zijn Ikheid schijnt te wezen, neen, die het aller-allerbinnenste van alle dingen is, dat door vele groote wijsgeeren, Schopenhauer bv. en Eduard von Hartmann, zeer terecht het Onbewuste is genoemd, maar dat tegelijkertijd voor zichzelf misschien het Bovenbewuste is.
Daar ik nu, reeds sinds mijn twintigste jaar, begonnen ben zóó te denken, of juister gezegd te ‘voelen’, want ik wist het destijds natuurlijk nog niet zoo precies-juist uit te drukken, laat zich volkomen begrijpen, dat ik met overgegeven belangstelling deze allerbelangrijkste studie heb gelezen van mijn goeden vriend en neef, den wezenlijk haast alles wetenden Dr. Karel de Jong, die nu reeds zijn heele leven lang allerdiepst-ernstig en fijnzinnig over alle mogelijke vraagstukken heeft nagedacht en zich nimmer iets, waarmee hij kennis maakte, en wat hem voldoende interessant leek, vluchtig heeft laten ontgaan. Hij is stellig een der intellektueelste en, in allerlei opzicht, ook een der kundigste Nederlanders van dezen tijd. Ja, niet alleen is zijn ruime en volkomen-onbevangen geest een magazijn te noemen, gevuld met onnoemelijk veel feiten, die allen voortreflijk door hem gedigereerd zijn, maar tevens bezit Karel de Jong een menschlijk hersenstel van uitnemend-fijne kwaliteit en scherpe wijdziendheid, dat al het door hem gewetene vermag te vereenigen tot overzichtlijke geheelen, waardoor zijn lezers de door hem besprokene en dan veelal kort en duidelijk beredeneerde dingen precieser en juister begrijpen gaan.
* * * | |
[pagina 430]
| |
In het hiervorenstaande heb ik in korte trekken geschetst, waarom ik zelf, die er als jongen reeds toe ben gekomen, om mij krachtens mijn eigenste geestlijk-psychische levende Energie en mijn zucht om ieder ding, waarmede ik in innerlijke aanraking kwam, grondig want in al zijn bijzonderheden te leeren bevroeden, geholpen daarbij door mijn regelmatige studie, tot een heel andere opvatting over het innerlijkste wezen der materie ben moeten komen als die, aan welke Karel de Jong nog vast te houden schijnt. De stof, de oogenschijnlijk zoo solied zich voordoende want niet alleen aanschouwbare, maar ook tastbare materie, doch die volgens de moderne wetenschappelijke onderzoekersGa naar voetnoot*) vernietigd kan worden, geheel en al, zoodat er niets van over schijnt te blijven, is nooit voor mij de grondbron des Aanzijns geweest, en slechts schijnbaar het allervoornaamste in het Heelal. Ja, zij is veeleer iets sekundairs te noemen, iets eigenlijk heel vreemds, dat allerdiepst innerlijk wetenschappelijk onderzocht, iets absoluut anders blijkt te wezen als het voor onze zintuigen, dus aan den buitenkant lijkt te zijn. Want zij verbergt in haar diepste Diepte een allergeheimzinnigsten Achtergrond van, noem het maar kracht, en daaruit stroomende werking, welke Achtergrond voor ons praktisch onderzoek onkenbaar blijft, omdat hij onwaarneembaar is en op niets reageert. En dit in essentie mysterieuse kan dus alleen worden aangeduid met namen, Alzijn of God of wat gij wilt, zonder dat zoodoende natuurlijk die echtste Ingrond van alles ons duidelijk wordt gemaakt. Maar - ik herhaal het hier uit volle overtuiging, - al ben ik het op dit eene punt met Dr. de Jong niet volkomen eens, tòch heb ik deze hoogst belangwekkende studie met hoogste waardeering kunnen lezen, en voelde ik mij telkens, onder het voortgaan, mijn bedaard dus langzaam voortgaan daarmeê, onwillekeurig denken: Deze polymathische Intelligentie, die levenslang uitsluitend voor de veelomvattende studie van de wijsbegeerte en van zoovele andere dingen heeft geleefd, had al lang hoogleeraar in zijn eigenlijkst vak, de philosophie, behooren te zijn.
* * * | |
[pagina 431]
| |
Na deze voorname beginselkwestie, te weten of datgene wat men stof noemt, wezenlijk een absolute Entiteit kan heeten, een beetje toegelicht te hebben met het argument, dat voor mij beslissend geweest is, want, stel ik mij voor, onwederlegbaar heeten kan - ik sta op dit punt nog méér aan de zijde van Berkeley en Vaihinger dan aan die van Spinoza en Kant - maar vermeen, dat deze twee laatste, indien zij thans geleefd hadden, tot dezelfde opinie zouden gekomen zijn, - na deze vriendlijke uiteenzetting kan ik overigens naar waarheid verzekeren, dus zonder eenig kompliment, dat ik ook weer dit werk van Karel de Jong met bewonderende psychische blijdschap gelezen heb. De schrijver begint met mee te deelen, hoe de oude Stoïsche wijsbegeerte, in haar denken, tegenover de materie, of juister, tegenover het begrip ervan heeft gestaan. En mij in het bijzonder heeft dit getroffen. Want al ben ik reeds enkele jaren lang in het bezit van het driedeelige werk: Stoïcorum veterum fragmenta, collegit Joannes ab Arnim, dat in 1903 te Leipzig bij Teubner verscheen, ik heb voortdurend zoo vele andere dingen te doen, die mij nóg nader aan het hart liggen, en ook noodiger zijn, dat ik er tot dusver nog nimmer toe was kunnen komen, om het deel voor deel geregeld door te lezen. Zeven honderd vijftig bladzijden achter elkander vol van Grieksche wijsgeerige abstrakte teksten, en dan nog wel zonder Latijnsche vertaling er bij is niet zoo prettig-stemmend om met lange aandacht door te lezen, vooral niet omdat vele der aanhalingen als men ze doorgrond heeft, niet zoo bijster veel om het lijf schijnen te hebben, daar het er aan voorafgaande en het er op volgende voor goed verloren zijn gegaan, zoodat het verband, waarin zij gebruikt werden, en dat hen meer belangrijk kon maken, ons voor altijd onbekend blijven moet. Ik ben natuurlijk altijd, al kan mijn diepste levensgrond geacht worden, een wijsgeerige te zijn, nog veel meer een literator, die voor alles bijzonder belang stelt in de hem meegegeven Kunst der Poëzie, dan een zuiver-philosophische geest geweest, en óók daarom las ik tot dusver slechts hier en daar een bladzijde of wat uit de zooeven genoemde en mij veelal onbevredigd latende verzameling van losse Grieksche teksten. Doch Dr. de Jong heeft mij thans door de mededeelingen, die hij te doen weet over het onsterflijkheidsgeloof der Stoïci, in duitsche vertaling, en de degelijke opmer- | |
[pagina 432]
| |
kingen, die hij er aan toevoegt, nieuwen moed gegeven, om alles wat er van die wijsgeeren over is, wederom en wat degelijker te gaan bestudeeren. Immers in hun wezenlijkst Inwezen trokken de wijsgeeren van dat soort mij altijd aan, daar ik in mijn Psyche zoowel als in, mijn waar noodig, praktisch handelen altijd iets in het uiterste geval Stoïsch-effektiefs blijk te hebben gehad. En ik vermocht, steeds mijn levensroeping getrouw blijvend, en altijd maar zonder overdrijving rustig en werkzaam levend, tegen in de wel wat al te kinderlijk-dol met mij wedijveren willende, toch eindelijk bereiken, wat ik als jongen reeds onwetend voor mij voelde, en vaag in de verte aanschouwde, nl. een kalm en ernstig literator te zijn, die niet alleen voor zichzelf, maar vooral ook voor anderen vermag te werken, in harmonischen arbeid hoe lang ook zijn leven duurt, en die hem nooit fier of verwaand maakt, neen, hem alleen schenkt de volle innerlijke tevredenheid, dus een der allernoodigste dingen, zonder welke al het andere waardeloos blijft. En de innerlijkste, de onbewuste psyche van den geleerden Dr. Karel de Jong heeft eveneens iets stoïsch, en daarom is het geenszins verwonderlijk dat hij zich juist tot deze stof en dit onderwerp aangetrokken heeft gevoeld. Hij is nog niet lang geleden zestig jaar geworden en altijd sober-levend geweest, en het kan dus verwacht worden, dat hij uit den grond van zijn studeerende geestlijkheid nog zeer vele allerbelangrijkste geschriften zal kunnen te voorschijn halen, die evenals dit, zijn naam in de geschiedenis der wijsbegeerte blijvend zullen doen zijn. |
|