| |
| |
| |
Beschouwingen en opmerkingen door L. van Deyssel.
Oswald Spengler, Untergang des Abendlandes.
Voor de kenschetsing van een schrijversgeest is in de eerste plaats interessant de bepaling der hoogte, waarop deze geest zich beweegt.
Indien men nu waarneemt, dat Spengler den Duitschen wijsgeer Schelling, dezen tijdgenoot van Hegel, ter loops behandelt als iemand, die behagen schept in duistere, voor Schelling zelf nauwlijks begrijpelijke, gedachtengangen, terwijl Schelling juist de hoogste en helderste gedachtenspelen heeft gegeven, dan begrijpt men, dat Spengler de dingen, de culturen en hun onderdeel de wijsbegeerte-stelsels, niet van boven af heeft gezien, maar er tegen aan kijkend, en soms er tegen óp, van zóo laag, dat hij er weinig of niets van onderscheiden kon.
* * *
Deze geest kent niet proefondervindelijk, namelijk door beleving, het eeuwigheidsbesef. Hij zal wel, op zekere wijze, eeuwigheidsbeseffen kunnen beschrijven, en wel beschrijven in welke begrippen en voorstellingen bij de verschillende volken met hun culturen de eeuwigheidsbeseffen zich voordeden, maar niet die volken met hun culturen, waartoe die eeuwigheidsbeseffen behooren, zien van het eeuwigheidsbesef uit, waarin men zelf leeft.
Want daarin levende ziet men de gelijkheid van die verschillende eeuwigheidsbeseffen, waardoor die tot een en het zelfde besef worden, en ziet dan die gelijkheid als het diepste of hoofd- | |
| |
zakelijke, waarbij de verschillen tusschen de culturen zich voordoen als aan de oppervlakte zich bevindend, (namelijk wat aangaat hunne verhouding tot dat altijd en overal zelfde).
* * *
De cultuur van een land in een tijd is niet hetgeen de wijsgeeren, dichters, architecten, beeldhouwers, schilders, componisten, physiologen en mathematici in dien tijd in dat land samen hebben voortgebracht; maar is het geheel der samenleving, zoo als die met zijn godsdienst, staatkunde, maatschappelijke instellingen, omgangsvormen, zeden en gebruiken, uit vorige samenlevingen en uit de werken der tijdgenooten, wijsgeeren, dichters, kunstenaars, maar ook godsdienstpriesters en staatkundigen, ingenieurs en fabrikanten, is ontstaan.
Het automobielwezen is, onder andere, een groot bestanddeel van onze tegenwoordige cultuur, om dat het, bij voorbeeld, een promotor in staat stelt in veel korter tijd dan dertig jaar geleden door het voeren van vijftig gesprekken den grondslag voor een Naamlooze Vennootschap te leggen, waardoor twee duizend werklozen werk zullen vinden, acht honderd huwelijken gesloten zullen worden en vijf en dertig honderd kinderen geboren. De cultuur, dat zijn de levende menschen zelf in hun leven en bedrijf, met hun gedachten en opvattingen.
* * *
Spengler gebruikt nog al zeer de woorden Seele, Seelentum en andere verbindingen met Seele. Nu is bij hem het woord Seele de naam van iets vast staands. Ieder wordt geächt de beteekenis van het woord te kennen, even als, bij voorbeeld, die van het woord tafel.
Deze omstandigheid nu, is een zeer groote zwakte. Wij willen juist gaarne weten wat ‘Seele’ en wat ‘Schicksall’ is, wat ‘Gefühl’ is. Waar men in die mate van een eigen alles omvattende begrippenwereld uit schrijft, waar men juist als bases zijner opvatting met de begrippen Seele, Schicksall en Gefühl arbeidt, - in tegenstelling tot het werken van anderen met de ideeën ‘oorzaak’ en ‘gevolg’, - daar moet zeer duidelijk omschreven worden wát bedoeld wordt en is het gebruik der woorden Ziel,
| |
| |
Noodlot, Gevoel zóo, alsof men zeide: ‘je weet wel, Ziel, Noodlot, Gevoel’, - ontoelaatbaar. Want neen, wij weten het niet. Wij weten wel wat in een bepaalde godsdienstleer de omschrijving is van het begrip ‘Zièl’, maar wij weten niet wat naar úw leer daaronder verstaan wordt.
* * *
I, 136: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’, haalt Spengler aan.
Zeer goed; maar hoe zoo? Wáarván is het een Gleichnis? Het ware toch zeer belangrijk juist te leeren weten wáarván het een ‘Gleichnis’ is.
Het is natuurlijk een ‘Gleichnis’ van.... iets eeuwigs, iets ‘goddelijks’.... van iets van de ‘Seele’. Maar indien gij mij niet, althands bij min of meer nauwkeurige benadering, kunt aangeven wat dat eeuwige, dat goddelijke, of die ‘Seele’ is, dan heb ik ten slotte bitter weinig aan de uitspraak: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’.
* * *
Met de lectuur van Spengler, Untergang des Abendlandes, gevorderd tot midden in de afdeeling Das Problem der Weltgeschichte, lijkt het me daar een manoeuvreeren met in omloop zijnde denkbeelden, dat soms in een dof Duitsch gezwets, het bekende gemompel van Duitsche lageren-rangs-philosophen, langdurig overgaat. Er zijn niet eenige tegenspraken met zich zelf in den schrijver, maar het werk wemelt er van.
Er zijn vele goede gezegden en ook vele toonbare hoofdzakelijke ideeën of voorstellingen. Als hij zegt, dat men niet moet spreken van een voortgang of verloop van de Wereldgeschiedenis, maar alle ‘culturen’ als afzonderlijke, in zich zelf geheel volledige en dus afgesloten, of, wat de hedendaagsche betreft, een afsluiting te gemoet gaande, planten of personen moet zien, - is dat een betwistbaar, maar duidelijk en toonbaar, denkbeeld.
Waar hij echter tegenover de materialistische of rationalistische geschiedschrijvings-opvatting, die met de begrippen ‘oorzaak’ en ‘gevolg’ of ‘uitwerking’ arbeidt, de zijne stelt, die, daarentegen, alleen van Noodlot (‘Schicksall’) en Toeval wil weten,
| |
| |
blijft hij geheel in gebreke dat motief, dat ten slotte de grondslag van zijn opvatting is, duidelijk te maken.
Men ziet zijn werk niet als een goed samengesteld gebouw van stellige lijnen en vaste vakken.
Met groot gemak en zekerheid hanteert hij een zeer groote hoeveelheid woorden, namen en gedachten, uit de philosophie en de geschiedenis, maar er wordt niet geäntwoord op de vraag wat deze of gene zijner uitspraken nu eígenlijk beteekent. Men begrijpt zeer goed wat hij bedoelt met de woorden, die daar staan, maar te gelijk toch den inhoud dier woorden-samenstelling níet, óm dat hij die zelf niet begrijpt (namelijk niet met zóo diep door dringend begrip als de lezer het voor zijne bevrediging behoeft).
* * *
Veel van wat hij zegt is niet goed, blijkt, namelijk, bij eenige indenking, onjuist te zijn, en daarbij voorgedragen op een luiden, stelligen, over-trompetterenden toon, geheel den toon van die den held speelt voor de dorpsjeugd, den toon der ‘épateurs de bourgeois’.
Deze toon, - in der daad betrekkelijk zelden zich voordoende in de Letterkunde, Philosophie, Historiographie, - behoort tot de Duitsche dingen, die leelijk zijn. Dit is de toon, waarmede men iets bereikt in een gemengd-gezelschap, maar die aan fijne en edele geesten mishaagt.
In de wereld van Dichtkunst en Philosophie is deze toon juist het Amerikaansch-Duitsche. Deze toon is nu juist New-York en Berlijn, zoo als, volgens Spengler, deze, chronologisch en bij waarde-daling, volgen op Rome, Madrid en Parijs.
Hij zegt, dat op de schóone cultuur van deze het laatst genoemde drie steden volgt de léelijke civilisatie der twee éerste. En dát zegt hij op den toon dezer twee eerste.
* * *
Bij vergelijking moet Spengler de cultuur, of het cultuur-stadium, waarin wij thands (1933) leven, iets mínders achten dan de vooraf gegaan zijnde culturen. Hij beschouwt namelijk de groote kunstenaars, wijsgeeren, wetenschapsmenschen en mathematici als
| |
| |
met hun leven, en wat daarvan uitgaat, vormende de cultuur; en niet de locomotieven- en automobielen-bouwers, de vliegeniers en de radio-menschen, hoe zeer hij de beste werken dezer laatsten hooger stelt dan de slechtste voortbrengselen der schoone-kunst, en z.v. En hij meent, dat de groote kunstenaars en z.v. uitgestorven zijn. Indien hij nu vindt, dat de tegenwoordige cultuur iets mínders is dan vorige culturen, moet hij toch liever denken van zoo een vorige cultuur uit, indien dat mogelijk is, dan van de tegenwoordige uit. Als men de tegenwoordige cultuur, degene dus, te midden van welke men zelf leeft, even objectief moet zien als de culturen uit het verleden, moet het even gemakkelijk zijn van zoo een vorige cultuur uit te denken als van de tegenwoordige. Indien men dus stelt, dat men kan ‘denken’ (zijn ‘opvattingen’ hebben) van uit iets, dat men objectief ziet, en men staat in de zelfde verhouding tegenover minder mooye en mooyere culturen, dan zal men moeten denken van de mooiste, en overigens voor ons het meest geëigende, uit.
Ik stel dus: indien ik de tegenwoordige cultuur even objectief zie als vroegere culturen (dus geheel anders dan ik mijn familie zie in verhouding tot andere familiën) en ik vind haar minder mooi, dan moet ik denken van zoo een mooyere uit. Verbindt men nu aan deze gedachte de opvatting dat de in tijdsorde laatste mooye cultuur, die aan de tegenwoordige leelijke is voorafgegaan, niet gestorven is, om dat een cultuur niet sterft door dat haar grootste en sterkste vertegenwoordigers gestorven zijn, maar voortleeft, zij het.... laat ons het ‘lijdelijk’ noemen, in de ménigten, en men beseft daarbij, dat het de vraag is of een cultuur, in haar voornaam bestanddeel den godsdienst, bij voorbeeld, niet, in een bepaalden zin, schooner leeft in een boerenkind dan in haar meest ontwikkelden denker en meest welsprekenden prediker, - dan begrijpt men theoretisch het redelijkerwijze mógelijke om van uit een zoogenaamd vroegere cultuur te denken, en blijft alleen de vraag, - waarop het antwoord van het onderzoek onzer denk-structuur afhankelijk is - of dit van het analytische en objectiveerende denken, waarin onze geest leeft, kan uitgaan.
Denken en opvattingen hebben is namelijk iets anders als rijden Wanneer er geen enkele staatsiekaros meer over is, moet ik wel in een automobiel rijden al acht ik een statiekaros mooyer. Maar
| |
| |
het is zeer wel mogelijk, dat ik met het analytische en objectiveerende denken, dat mijn eene soort denken is, kan vereenigen het subjectief denken, dat ik mooyer vind, òf van de eene in de andere soort over gaan.
| |
Het klassieke.
Waar Walter Pater zegt, dat het wezen of de kern van het klassieke is.... ‘to be content now and here’ en waar Oswald Spengler de uitsluitende erkenning van het ‘Jetzt und Hier’ als de grondslag der Grieksche ‘cultuur’ aangeeft, -
bedoelen zij niet, dat iemand, die verhuist, aan een romantische of realistische, althands onklassieke, neiging toegeeft, -
maar zij denken daarbij aan een wijsgeerige levensbeschouwing en aan daarmede over-een-komende dichterlijke of godsdienstige gevoelsbewegingen.
Met het verhuizen zoude het bedoelde levensgevoel aldus in aanraking kunnen komen, dat iemand, die zich eens zoo heerlijk gevoelt, dat hij niets heerlijkers zou wenschen of zelfs kunnen denken, dan het tegenwoordige, gezegd kon worden nu klassiek te gevoelen, een gevoel, waartegenover het bewegingencomplex van het verhuizen iets zoo gerings wordt, dat hij nauwelijks weet of hij verhuizend of niet verhuizend is.
Overigens verluchten deze betoogers en hun geestverwanten hun uitspraak meestal met het noemen van standbeelden en bouwkunstwerken, en niet met dat van treurspelen.
Toch is ook de formule van het ‘Now and here’ door het vermaarde principe der eenheid van handeling, tijd en plaats in het klassieke treurspel vertegenwoordigd, en in zoo verre als het maken van een treurspel het maken van een spèl is en de maker zijn werk zoude bederven door de lijdensemoties zijner schepselen subjectief mede te leven, en hij vreugde heeft aan de schoonheid van zijn werk, geldt ook hier het zijn van ‘content now and here’.
| |
‘Geschiedenis’.
Geschiedenis beteekent, volgens den vorm van het woord, niet het verhaal of relaas van hetgeen geschied is, maar hetgeen geschied is of geschiedt zèlf.
| |
| |
Een geschrift, dat bevat het verhaal van hetgeen geschied is, kan dus genoemd worden: geschiedenis van dit of dat, met de zelfde wending als waarmede men het verhaal van het leven van Karel den Groote zoude noemen: Leven, of Het Leven van Karel den Groote (zonder daarbij het woord ‘verhaal’ of ‘geschiedenis’), terwijl dus ‘Geschiedenis van het Leven van Karel den Groote’ niet woordelijk beteekent: Verhaal van het Leven van Karel den Groote, maar: Gebeurtenissen-op-een-volging, of Feiten-op-een-volging, die uitmaakt het Leven van Karel den Groote.
De titel van een boek duidt niet anders aan dan dat dit voor werp, dit boek, is wat door den titel wordt uitgedrukt. Indien men een boek dus noemt: Parijs, of Leven van Karel den Groote, of Geschiedenis van Chili, wordt van-zelf-sprekend geächt, dat het boek niet is Parijs, en z.v., maar behandelt Parijs, Karel den Groote of de Geschiedenis van Chili. Het boek is feitelijk het verhaal der Geschiedenis, of gesteldheid, van Parijs, Karel den Groote of Chili. De woorden ‘het verhaal der’ zijn stilzwijgend in den titel begrepen.
| |
Hand and soul by Dante Gabriel Rossetti.
Zoodra iets noch een hoofdzakelijk bestanddeel van de groote monumentale dichtkunst in zich heeft, noch het iets mystisch bevattende, of althands dat mystische zeer naderende, diep intime van den geest, noch een hoogen graad van verfijnd negentiende-twintigste-eeuwsch gevoelsleven, is het niet iets zóó goeds, dat een monumentale of zelve, in zekeren zin een kostbaarheid uitmakende uitgave daarvan harmonisch is. De verschijning van zijn eigen ziel, in de gedaante eener, in 't groen en grijs gekleedde, vrouw aan een kunstenaar, wordt in Hand and Soul niet beschreven op een wijze, zoo, dat de gebeurtenis een zekere hoogere realiteit aanneemt, zoo te zeggen visionnair wordt. Er wordt natuurlijk wel een soort visioen beschreven, maar dit blijft allegorie. Het schrift zelf, namelijk de taal-stukken, is niet, - en zóude móeten zijn, - visionnair.
Het laatste gedeelte, beginnend met: ‘In the spring of 1847, I was at Florence’ is gewone dagblad-stijl.
| |
| |
De, allegorische, voorstelling zelve, is trouwens.... ‘barok’ (in den slechten zin), is paradoxaal, is valsch-vernuftig.
De vrouwelijke gedaante, die de ‘beeld’ geworden eigen ziel van den kunstenaar is, welke hem verschijnt, werpt op een zeker oogenblik van hun tweegesprek, heur haar over hem heen, over zijn hoofd en aangezicht. Daarna hield zij de handen ‘omtrent’ zijn voorhoofd. Zoo wel indien men zich dit voorstelt zóo, dat de handen ónder, als wel dat zij bóven het haar, zijn, heeft dit iets vreemds, in den zin van, althands éven, te betwijfelen aanvaardbaarheid. Vervolgens was de kunstenaar stil en weende ‘in heur haar’ zóo, dat de zoute tranen, ‘door het haar heen’, op zijn lippen stortten. Dit deugt niet. Waarom? Ja, waarom? Om dat als eenmaal de tranen zoo stoffelijk worden aangeduid, dat hun zoutheid wordt opgegeven, de lezer, nu de tranen dezen uitzonderlijken weg nemen, onwillekeurig zich zoû kunnen afvragen of het passeeren door het haar den zouten smaak niet eigenaardig zoude hebben genuanceerd.
De geheele scène zoû goed hebben kunnen zijn indien zij hevig gepassionneerd en symbolisch van aard ware; maar nu zij allegorisch en kalm fresco-achtig is, treft iets vreemds er in door de verhouding tusschen werkelijkheid en voorstelling. Nu de aard allegorisch en (middelmatig, 19e-eeuwsch) fresco-achtig is, blijkt de dichter op het oogenblik van het samenstellen dézer handeling zich niet bewust gebleven, dat deze vrouw niet een wèrkelijke vrouw, maar een beeld van de eigen ziel des kunstenaars was.
| |
Laclos.
In de Liaisons dangereuses van Laclos zijn de slechtheid van mevrouw De Merteuil en den heer De Valmont te sterk aangezet. Het komt als in strijd met de werkelijkheid voor, dat deze volkomen immoreele, of amoreele, over-bewuste en gemoed-loze, menschen elkaâr zouden ‘beminnen’, op welke wijze van beminnen dan ook.
Ook is het slot van het werk, waarbij de slechte menschen de grootste straffen ontvangen en de ongelukkig gemaakte ook uit de wereld verdwijnen, onverwacht en op pueriele wijze den toeleg blijken doende om de moreele gevoelens van den lezer te bevredi- | |
| |
gen. Nu het einde is de dood of de misvorming van alle hoofdpersonen, heeft het werk daarmede wel een klassiek treurspel-slot: maar dit is alles losjes opgelegd, daar redelijker wijze aan een psychologische verhandeling niet een treurspel-einde past. Dit is dan een compositie-fout, compositie begrepen als samen-stelling in oppervlakkigen zin. Overigens is de hier zich vertoonende achttiende-eeuwsche wetenschap van de psycho-sensueele liefde aan de middeneeuwsche mystiek even zeer verwant als de achttiende-eeuwsche architectuur het is aan de gothiek.
Dit is namelijk tot wetenschap opgevoerde kennis van de materiëele liefde zoo als de mystiek het is van de meta-physische.
| |
Balzac.
De Fransche schrijvers die omstreeks 1880 Honoré de Balzac een buitengewoon groot prozaïst achtten, kènden eenvoudig zeer weinig andere literatuur als die hunner tijdgenoten, kenden, of begrepen, ook zeer weinig van de Fransche literatuur zelve van vroegere tijdperken. Bijna geen had ook Balzac compleet gelezen. Er moeten er zelfs bij geweest zijn, die niets of bijna niets van Balzac gelezen hadden en toch maar neder schreven en publiek maakten, dat hij de grootste auteur was van de negentiende eeuw of iets dergelijks.
| |
Kunst en leven.
Er komt een hem onbekende mijnheer den heer A tegen, die, terwijl hij langs A gaat, even neuriet. A gelooft, dat deze mijnheer dit doet om hem lichtelijk te hoonen.
Nu gebiedt de praktische levensleer, dat A dit langs zich heen laat gaan, gering schat, en onmiddellijk ‘vergeet’. In de kunst echter gebeurt het tegenovergestelde: het gevoel, dat is gaande gemaakt door den hoon, - licht of fel, hoon is hoon - wordt aangewakkerd en verdiept, neemt, ten slotte, in de gevoelsgedachte van den kunstenaar ontzachlijke afmetingen aan (Shakespeare, Léon Bloy, en z.v.).
King Lear, naast de, historische, koningstragedies, een der twee of drie grootste meesterwerken van Shakespeare, beweegt zich
| |
| |
uitsluitend in de streken der ‘overgevoeligheid’. Indien Lear zich verstandig en maatschappelijk gedragen had, zoude hij gedacht hebben: ‘nu ja, wat mijn dochters doen, mij aandoen, is ten slotte zoo vreeselijk niet’, hij zoû rustig in een net huisje te Stratford-on-Avon zijn gaan wonen, en niet zoo'n buitensporige kaskenade gemaakt hebben.
Het is nu juist deze kaskenade, de afbeelding dier kaskenade, die een der grootste letterkundige meesterwerken is geworden.
Ik geloof, dat Shakespeare als een verstandig en bedaard burger leefde en het enorme leven der overgevoeligheid beheerschte in zoo verre als hij het alleen toestond zich te doen gelden in de uren, dat hij zijn schrijfwerk verrichtte.
| |
Gelaatsuitdrukkingen van roosevelt en chevalier.
Zoowel van Roosevelt, den nieuw gekozen praesident der Vereenigde Staten, als van den filmspeler Chevalier, bevatten de nieuwsbladen portretten met lachende gezichten, niet glimlachende of schaterlachende, maar met een lach daar tusschen in, waarin een hoofdzaak van hun gemoedsaard zich toont.
De lach van Roosevelt beteekent een edele, aangename, reine, ernstige opgewektheid: ‘laten wij allen goede menschen onder elkaâr zijn en met elkaâr samen doen, dan komen wij er wel.’
De lach van Chevalier trekt ons aan tot in de hoogste streken van liefheid, liefheids-heerlijkheid en liefheids-gratie, die in de menschheid aangetroffen kunnen worden. ‘Kom tot mij en ik zal u een zaligheid binnen voeren, boven welke in hoedanigheid van geluk door het aardsche, - namelijk behalve die der abstracte mystici - er geen bestaat.’
| |
Leven en kunst.
Kijk eens, de groote menschenhartstochten en gevoelsopvattingen, - de eer, de ijverzucht, de liefde - zoo als die afgebeeld zijn in de meesterwerken der wereldletterkunde - dat vinden wij groote, prachtige, grootsche, bewegingen en toestanden in de menschennatuur.
| |
| |
Maar in het leven komen wij daarmede niet uit. Alle droefheid, alle drift, in enkele landen zelfs alle gevoel van eer, moet verborgen blijven. Die vreeselijk bedroefd zich toont, is opzichtig, ópzienbarend, den aandacht door iets tot zich trekkend; niemand wil gaarne met hem te doen hebben. Hij is te mijden. Men moet een vlak, onverschillig leven leiden, goed gehumeurd, en hoogstens wat matig vroolijk een enkelen keer.
In sommige groote landen liep, nog niet zoo heel lang geleden, van een parterre-bezoeker in den schouwburg, die op een op een hoogeren rang gezeten militair zijn tooneelkijker richtte, eenvoudig nagenoeg het leven gevaar. Terwijl in andere landen ieder-een het met ieder ander er over eens is, dat men van de scherpste krenking geen notitie moet nemen, zich die dus moet laten welgevallen. Ja, ik woû eenvoudig zeggen, dat, terwijl wij den Cid en Cleopatra (uit Anthony and Cleop.) bewonderen, wij omtrent een Cid of eene Cleopatra in het werkelijke leven zouden overwegen of zij niet in een psychiatrisch Instituut moesten worden ondergebracht.
| |
Laster.
De macht van den laster is groot.
Indien iemand tot een goeden vriend van A de onwaarheid zegt, dat A een diefstal heeft gepleegd of zijne echtgenoote soms een pak slaag geeft, en A ziet hierdoor de vriendschap van zijn goeden vriend verminderen, zal A toch tegenover zijn goeden vriend niet ontkennen den diefstal gepleegd te hebben of zijn echtgenoote te slaan.
En dit niet alleen om het vernederende, dat er in is rekenschap van zijn gedrag te geven of zich te verantwoorden, maar ook om dat de goede vriend toch A wellicht niet gelooven zal en hij zal dit niet om dat A zeer waarschijnlijk het genoemde zoude ontkennen óok indien het waar ware. Uit de ontkenning van A blijkt dus de waarheid niet.
| |
Liefde in de kunst.
Wanneer Jaap Maris zijn Melktijd schildert is hij verrukt ten opzichte van dat landschap. Dat beteekent: hij draagt het bewondering, zoo niet ‘liefde’, toe.
| |
| |
In nog hoogere mate zullen sommige menschportretten, vooral vrouwenportretten, zóó mooi zijn als zij zijn óm dát de schilder zijn model een buitengewone genegenheid toe-draagt.
De verrukking ten opzichte van het landschap zal toegepast op het vrouwelijk model, weinig anders kunnen zijn als een der schakeeringen van wat men ‘liefde’ noemt. Deze liefde hadden ook de Italiaansche Primitieven jegens de Heilige Familie en de Fransche achttiende-eeuwer Greuze jegens zijn Melkmeisje en andere modellen.
| |
Hooge menschheidsvormen.
Dingen zoo als het Hof van Lodewijk den XIVen en de Pauselijke Hoven der late middeneeuwen en vroege Renaissance zijn de beste menschheidsvormen te achten, - beste door hun eigenschap van de hoogste waarheden door de grootste schoonheden in levende ver-beelding op de aarde en in de wereld te brengen.
Niet dus om dat daar de grootste weelde, nog minder om dat daar de grootste rijkdom, was. De begrippen weelde en rijkdom verliezen als begrippen hun waarde en dracht zoo dra zij in aanraking komen met die andere, zoo even genoemde.
Het monarchistische (Imperialistische) staat tegenover het Republikeinsche, om dat de Monarch monarch is door de genade Gods of als de door God gezalfde, of in welke andere ver-beelding of ver-gelijking óok men niet anders te kennen geeft als dat hij de stoffelijke en zintuigelijk waarneembare ver-beelder en vertegenwoordiger is van de hoogste gedachte.
Om al het meta-physische, wat hij is, - door dat hij uiterlijk, staatsrechtelijk en maatschappelijk is wat hij is - te denken en in het bewustzijn der menschheid te brengen, heeft hij in zijn volk zijn denkers, zijn philosophen, even als hij voor zijn gewaden zijn kleedermakers en borduursters heeft en voor zijn scepter zijn ivoordraayer.
De monarch moet niet denken in den zin van door gebruik van de een of de andere der groote denkmethoden zich bewust te maken wat monarch te zijn beteekent.
Zijn denk-, opmerk-, en oordeelvermogen wordt geächt door de beste, hiervoor bestaande, menschkrachten gevormd te zijn, en
| |
| |
hij zegt en doet alleen het zeer eenvoudige, dat uit zijn gevormdheid ontstaat.
Als hij zegt: ‘het regent’, is dat iets meers dan de schoonste afbeelding van den regen, om dat hij het is, die het zegt, met, mogelijk, in het hoorbare, geestlijk bestanddeel van den stemmeklank herkenbaar, het geluid van het lichaamsdeel, dat een deel is van die edelst gevormde persoon, die hij is.
Aan die Hoven was ook niet de grootste rijkdom, zóó begrepen, dat de rijkdommen als afzonderlijke hoopen geld te denken zijn, waarvan hier de breedste en hoogste hoop was; maar terecht had het volk, de menschheid, hier den algemeenen rijkdom, - de algemeene hoeveelheid geld - het breedst en hoogst zich doen verheffen om dat die verheffing redelijker wijze toe kwam aan, en per se inhaerent was aan, haar eigen hoogste óp-bloei.
Alle menschen zijn gelijk. Zonder twijfel, maar niet in alle opzichten. Slechts in enkele opzichten. Zij zijn gelijk in zoo ver als zij alle het zelfde recht hebben op een rechtvaardige behandeling door de Justitie. Zij zijn gelijk in zoo ver zij alle het verschijnsel honger in 't algemeen kennen wanneer het maaltijdsuur dicht-bij is (en dán nòg, behalve de zieken!). Maar zij zijn niet gelijk zóo, als zouden alle, nauwkeurig de zelfde hoeveelheid van het zelfde voedsel tot zich behooren te nemen. En zoo zijn zij in duizenden dingen, van geest en lichaam, ón-gelijk.
|
|