| |
| |
| |
Schetsjes door L. van Deyssel.
Klein Boertje.
Midden in de hooge laan liep het kleine boerezoontje met een klein lam achter hem. Dit lammetje sprong nu en dan tegen zijn beentjes op, op de manier van een hond. Eindelijk nam het een vaart en wipte langs zijn rug op zijn linker schouder, waar het een tijdje zittend bleef verwijlen. Toen gooide het met den rechter voorpoot de pet van den boerenjongen zijn hoofd en klom, terwijl de jongen zich bukte om de pet op te rapen, op des jongens hoofd. Toen de knaap weêr voortliep met de pet in de hand, bleef het lam boven op zijn hoofd. Terwijl het zat, tikte het, zich een weinig bukkend, met den linker voorpoot den jongen tegen diens linker wang, en dan weêr met den rechter tegen den rechter wang. Ten slotte verhief het zich op de voorpooten op 's jongens hoofd, terwijl het lichaampje met de achterpooten naar boven werd gestrekt zooals de kleine acrobaat in een circus doet. Hierna rende het langs den voorkant van den jongen naar beneden en, zoo gauw als een haas, vooruit de laan door om daar in het kreupelhout te verdwijnen. Na vijf minuten zag de jongen het weêr vlak naast hem uit de struiken te voorschijn komen, met zijn gelaatsuitdrukking leuk vragend wat de jongen dáar nu wel van vond. Hierna spuwde het een blauw lint uit, dat de jongen het in zijn mond te bewaren had gegeven, daarmede zelf den jongen uitnoodigend het aan zich te verbinden, wilde hij niet de kans loopen, dat het voor goed van hem vandaan zoû vluchten. De jongen kreeg een gouden kettinkje uit zijn zak, waarvan de schakels den vorm van kruikjes
| |
| |
Bols' jenever hadden, deed dit het lam om den hals na er het blauw lint, dat bestikt was met kleurige boeren-familiewapens, aan bevestigd te hebben, en liep toen, allerlei vogelgeluiden nabootsend, weêr door op de boerderij toe.
| |
Portret.
In de eerste plaats dan dat oortje. Zoû het kunnen zijn, dat een oor in zijn vormen de geheele aard-samenstelling op zijn wezenlijkst wedergeeft, terwijl in het oog de gemoedsgesteldheden staan afgebeeld en de aandoeningen bewegen.
Dit oortje staat, lief en klein, blank, ròse en rood, gericht naar het leven, om eens goed alles te vernemen wat daar al zoo omgaat, niet waar? De meeste ooren geven op het eerste gezicht niet veel te kennen; men zoude ze zeer moeten bestudeeren om er den aard in afgebeeld te ontdekken. Maar, terwijl de andere zaken van het kleine gelaat meer uit schijnen, glansen, wasemingen, verlichtingen, bewegingen, bestaan, geeft het oortje, vast en ónbewegelijk, met zijn vormen en kleuren den aard te weten. Aan het oog ziet men, dat het kijkt en ziet; maar aan het oortje ziet men níet, dat het hóort. Het blijft daar altijd maar zoo stil staan, níet in bewegingen, kleurglansingen en lichten geest, ziel, gemoed, zeer toonend; máar den geheelen aard in zijn schelp-beeldhouwwerk bevattend.
Wat ís er nu aan dezen rozeknop, waarom is het zóo fijn, zoo teêr, zóo lief, zóó mooi. Er is een buitenlijn, dat is de omtrek, die begint van boven achter aan de wang, gaat dan rondom en eindigt weêr beneden achter aan de wang. Die doet het klein zijn, niet te breed zijn, die is als uitgezwierde halve cirkel van muzieknotenschrift.
Het heele oor is binnen deze buitenlijn, en is daar gevormd naar binnen toe met rondinkjes en welvinkjes zoo als een ròse, licht rood, blank, grotje. Bij het kijken wordt plotseling daar iets ròse, blank en licht roods gezien naast een donker blanke wang en onder en voor het donker blonde haar, en dat uitkomend is vóór dezen achtergrond, gelijk een haut-reliëf. Het bloeit daar als iets heel aparts. Het hooren is dus iets heimelijkers dan het zien. En het oortje, ofschoon zonder geestbeweging in kleur en lichtjes
| |
| |
zoo als het oog, treft zoo om dat het heimelijk daar ontvangend is en toch de aandoeningen en de gedachten het maken rood en dan weêr blank.
Boven het oortje, van heel andere materie, is de zwier, gegleden sprankeling, van enkele haarkrulletjes zoo als een heel luchtig mutsje is boven een gezicht. Zij zijn daar neêr gedarteld om er vlak bij te zijn, om te versieren. Zij overhuiven. Zij geven soms heel lichte kleine schaduwkringen op der oorbloem rood.
Dit oortje is fijn van vorm, maar heeft dan in die vormpjes nog iets naar binnen buigends, iets in-rondends, iets.... en dát juist geeft er het lieve aan.
Dit is er aan om dat het niet op zich zelf is, maar samen met wat men verder ziet. Om dat het oortje aan dít kopje is, ziet men dat het bizondere, het bizonder mooye van den aard, zoo als het in de andere gedeelten is, in samen-stemming dáar meê dus, aldús te voorschijn komt in dit klein ding van het gehoor.
Van den eenen kant is dat oortje een blanke en roode, ja, beurtelings blank en rood zíjnde, bloem, die daar uit donker blonde struikjes op is gekomen. Van den anderen kant loopt er op uit het blank ambere van de wang.
Maar nu over iets toch nog veel mooiers, het oogenpaar. Dat oogen blauw zijn, moet toch iets beduiden. Zoû het niet, in déze, duiden op het diepste in den aard, die, hoe ook door kwellingen aangedaan, zijn aangeboren gelijkheid met een ongerepten lentehemel blijft behouden.
Men zíet, op dít oogenblik, niet een verschil in vóorkomen tusschen een lentehemel en zekere winterhemels, als het zacht weêr is, de lucht hóog en licht blauw. Maar als men zegt lentehemel, denkt men óok aan het ontbottende boomengroen, waar doorheen men hier en daar de lucht ziet, en aan een ontroerende lauwe frischheid in de lucht, die men ademt, en aan wat aan geërfd lentegevoel en lentegedachte men wederom in zich ontmoet.
Haar oogen zijn lentehemel om dat de ongerepte kinder-geluksgedachte u daar-uit toe-schijnt. De aandoeningen bewegen in dezen
| |
| |
lentehemel. Zoo als etherische buyen om en in licht luchteblauw, verschijnen de getroffenheden, de verwonderingen, de nadenkendheden in dit oogenblauw of wel als witte nevelkransjes er om heen.
De hoofdzaak zijn de uitdrukkingen van het aangezicht: dat niet als voorzíen en van-zelf-sprekend ontvangen al wat er dagelijks om u heen gebeurt; maar dat zeer aandachtig en in afwachting zijn van ál het bizóndere, dat voort-durend, met elke mededeeling, met elk gezègde bijna, geschiedt.
| |
Regen.
Het regent. De straten zijn nat. Er zijn weinig voetgangers op de straat. Wanneer de regen heel erg wordt, schuilen de meeste voetgangers in portieken of in huizengangen, waarvan de voordeur open staat. Het is October. Er zijn nog bladen aan de boomen. Geele bladen vallen van de boomen en blijven liggen in den modder of in de plassen of dartelen soms een eind weegs in een windvlaag meê. Ieder-een spreekt over den regen. Hij vervult de geheele ruimte tusschen de grauwe, zeer donker blanke en smoezelig duister witte lucht èn de huizendaken en de straten. Hij bestaat uit een ontzachlijke menigte druppels, waterdruppels als doorzichtige kralen, die allen neder vallen, in dichte drommen. Het regent tusschen de huizen, achter wier vensterruiten, daar dus, waar het niet regent, de menschen wonend zijn, en tusschen de stille kleurige uitstallingen van de winkels. De wonenden zijn gezeten, die van de winkels staan of doen eens een paar schreden. De vóorwerpen zijn maar stil en wachten. De menschen praten, opmerkend, scherpzinnig, min of meer leuk of min of meer geestig met elkaâr. Een heel jong meisje luistert met ontzach naar wat een paar oudere mannen, die elkaâr voor het eerst zien, kameraadschappelijk en oolijk tot elkaâr zeggen. De menschen schuilen ook in de wachthuisjes van de trams en geven zich allen, de meesten zwijgend, er rekenschap van, dat het zoo regent.
Dán houdt de regen eens op, en wat zonnelicht dringt door de wolken heen. Het komt in de kamers en maakt daar alle kleuren anders, zoo wel die, waarop de zonneschijn is, als die, in de schaduw zijnde of daar buiten, onbeschenen blijven.
| |
| |
De menschen denken er over waar de regen góéd voor is. Als het regent in het voorjaar, is het gróeizaam weêr en in de dorpen en steden maakt de regen de wegen zonder stof. Hij komt van boven, neêr op de stadsboomen, de straatsteenen en de huizen. De parapluën zijn kleine zwarte tentjes boven de hoofden. Aan de baleinknoppen vormen zich afzonderlijke druppels, die, langzamer en grooter, ten slotte tusschen de andere druppels neder dalen.
In de menschen gaan gedachten en, meer innerlijk dan de voorstellingen van hetgeen zij nu juist buiten zich zagen, voorstellingen uit een iets langer geleden verleden. Dat zijn er soms van enkele menschen, zoo als zij er zelve een zijn, en die nu verdwijnen zullen als onderwerpen van hun dagelijksch zien en hooren en be-reiken. En bij het waren dier voorstellingen door het denken zullen soms de oogen dier denkende menschen zich lichtelijk verwarmen en bij éen zullen daaraan ontwellen druppels, juist gelijk aan kleine regendruppels, uit het geheele oog zich langzaam aan tot druppels vormend aan het ooghoekknopje, en neder dalend, met de regendruppels mede, op de natte straat.
| |
Zondag.
De Zondag is overal. Het geluid van de stadstrams hoort heel anders áan als door de week. Er is veel minder verkeer op de straat, vooral des ochtends. Er ligt, onder de lucht, een stilte over de stad. Alleen in sommige groote gebouwen, de kerken, is meer geluid als anders, het, plechtig, orgelspel, en het geluid der mannenstemmen van de zangers. De lucht is soms vrij licht op zoo een Zondagochtend. Allerlei wolkjes, met licht zwart er in, die wat laag zich voortbewegen onder een wittere, lichtere, zich rondende vlakte met veel hamerslag en hier en daar een kleine dóorschemering van blauw. Die stukken lucht met hamerslag vertoonen zich als steeds lichter naar éen kant toe, naar daar, waar achter de zon staat.
Tegen het uur van het midden van den dag worden de geluiden wat levendiger. Het is of de trams iéts meer schèllen en of daarin de vóor-bode klinkt van de namiddag-drukte, wanneer, meer en meer, op zijn Zondagsch uitgedoschte paren en drommen de straten zullen be-volken.
| |
| |
De zon is nu allengs, - zij het slechts voor een poosje - geheel dóor gekomen. En als hij, die mijmerend uitziet, de oogleden een weinig sluit, is het of zich een waas afscheidt van de dingen en wazige strepen afstralen vooral van lichtkleurige bebloemde stoffen met randen in zonneschijn.
Een enkele late vlieg dartelt door de kamer, blijft even stil zitten om de vleugels en achterpooten te wetten en zweeft dan vlug in een danskring weêr naar een andere plek.
Over eenige bloemen heen, ziet men, door het vensterglas heen, naar buiten, waar, tusschen de daken, in de dicht-bije verte, boomengebladerten lichtelijk bewegen in den wind.
En dáar boven steeds maar de lucht, telkens anders, dán met kleine, krullerige, heel lichtkleurige wolkenpakjes, dán met grootere, grauwe, maar door den zonneschijn, die er te gelijker tijd is, luchthártig grauwe, wolkenlichamen, langzaam voortbewegend.
Telkens is er zón en dán weêr géen zon. Dan bleekt de zon weêr weg uit de kamers en worden de schaduwen, die dán alleen door het daglicht worden gemaakt, zwakker.
Uit de tabakspijp komt óok nevel, rook, nu hemelsch blauw, dan vuil grijs-grauw. Zoo'n pijp is een verzetje, een gewoonte, een gezelschap, héel dicht bij. Die rook, van de tabak op-stijgend, is zóó dicht-bij als wel eens dier-bare menschen-aangezichten waren.
't Liefst om te zien, is juist die hemelsch-blauwe rook in zonneschijn.
| |
Stil weêr.
Het stormt nu niet. Het weêr is maar stil. Uit het venster ziet men de daken, met hun, donker roode, schuine, hellingen, met hun punten van boven. De aarde is rond, aan alle kanten af-rondend tot een bol. Zoo is ook de lucht er om heen, die daarom, voor je uit, schijnt te staan op de boschgebladerten van de kim. Maar dat is maar schíjn. Hij gaat pas naar beneden ver daar achter. Het meeste van de lucht staat nu stil. Alleen heel laag ziet men een enkele donker gekleurde lange wolk zwevend bewegen. Dat gebeurt dan vóór het uit-spansel van de lichter gekleurde wolkenzoldering en ook vóor het, nog veel verder, veel hooger, weg gelegen, op een enkele plaats een enkele maal te ziene, bláuw.
Uit de tabakspijp rijst, als fakkel-rook, een weinigje vuil-grijze
| |
| |
damp, als ware het tot mist geworden troebele speksteen of jade.
Het licht beweegt voort-dúrend tèlkens. Óm de oogen, dóor de kamer. Komt de zon weêr dóor, en gaat de zonneschijn weêr wèg, dan ziet men een schòk gaan door de met licht gevulde ruimte van de kamer. Als de zonneschijn een tijdje blíjft, teekenen flinke schaduwen zich af op den wand. Een van bloementakken, die dan licht zwart sterk staat op den achtergrond van heel licht bleeken, gouden schijn. Wat komt en gaat, is schaduw en schijning. Wat er steeds onbewegelijk ís, zijn de opstanden en de dingen. Wij verlangen naar den zonne-schijn. Zoodra er een weinigje zonneschijn ergens is, is er dadelijk iets goeds, iets van tevredenheid in de kamer.
Wij leven voort-durend mèt, wij bewegen voort-durend tússchen, met wat wij ons eens hebben gedacht, dat engelen en dergelijke wezens waren. Niet met wat wij ons dachten dat, bij índenking op dat onderwerp, engelen zouden moeten zijn, maar met wat, gelijk aan een wolk boven de stad of boven de zee, een, boven de drukke wereld van ons gedachtenleven uitgerezen, gevoelsgedachte ons deed weten, dat een engel was.
Zooals een fijne licht gouden lucht, zoo als een teêre licht gouden wolk in de lucht, was ons wéten van éngelen, bóven de áarde van ons gedachtenleven, ook met diens hoogste toppen en grootste watervallen. Dit was het schoonste wat in onzen geest is geweest.
Maar vandaag stórmt het, en régent het weêr. De stórm komt weêr van de zee en de regen schreit langs de ruiten. Een donker licht staat in de kamer. De oogen van een uitkijker zijn moe en dof en bij de vlagen van het felle weder buiten, voelt hij het dof gestommel van zijn hart.
Het sterke, felle, trèffende, ráke, gedachtenleven, is áardig, maar zálig, iets edelers, iets schóoners, dan het aardige, is alleen het héél hooge teedere en hooge zachte.
Het zwákke teedere en zachte is soms toch beter dan het stérke géestige, om dat er een, zij het troebele en doffe, weêr-klank in is van dat héel hooge.
Wat zal de zee, in het leven, wat zal de zee, die in dit leven is, waarvan de levenden nu nog weten, heden weêr hóog gaan, wat zullen die staal-blauw-grijze golven, met hun schuim, zich weêr verheffen, en ruischend uit-razen, tegen de kust.
| |
| |
Er is, gelukkig, geen jeugd en geen ouderdom. De ouderdom is juist zoo als de jeugd en moge de menschenhuid al meer gerimpeld worden, het beste van den mensch, dat is het leven der gedachten, dat soms aanvoelt als ware het éven warm als het hoofd is, wanneer er zekere gedachten zijn, èn de oogen, blijven altijd gelijk zij eens waren.
Wij wéten niet of de engelen vleesch en beenderen hebben zoo als de menschen.
Maar van de menschen weten wij het ook niet.
Wij weten, dat de menschen vleesch en beenderen hebben, maar met een weten, dat béter is dan dít weten, weten wij het niét, alleen al om dat waar dit betere weten is nooit de vraag zich laat zien of wij van het vleesch en de beenderen al of niét weten.
Toen mijn geest op zijn best was, ‘geloofde ik’ niet ‘aan het bestaan van engelen’; maar ik wist, dat er engelen waren.
Vandaag is er vrij veel blauw in de lucht en groote wolken met veel licht wit er in, dat dan eindigt, waar het vele blauw begint, en links is de zon met zijn schijning.
Ik zoek niet zoo juist mogelijk te beschrijven, hoe de vorm is van de wolken, die ik zie, want ik geloof min of meer in den hemel te zijn, en dat, als ik maar juist zoo gewoon en algemeen en oppervlakkig mogelijk opschrijf wat in mijn gedachte komt, er de meeste kans is, dat er iets van dien hemel in het schrift komt.
De eene leer zoude zijn dat de hemel op aarde is, de andere, dat het leven in den hemel volgt op dat op de aarde, maar dat van het hemel-leven soms op aarde een voorsmaak wordt ondervonden. In verband met het begrijpen van het begrip eeuwigheid, - welk begrijpen ik, naar het mij althands toeschijnt, voor nog zooveel niet nú zoude trachten in woorden te omschrijven - is er tusschen deze leeren geen onderscheid.
Die den hemel proeft, of alleen maar met het geestesgevoel min of meer begríjpt, kan dán niet denken, dat dit een voorsmaak is, om dat een vóorsmaak veronderstelt dat iets daarná komt, terwijl in den eeuwigen hemel de gedachten ‘vóor’ en ‘ná’ niet bestaan.
Ik weet alleen nog zoo goed, dat híer de kamer is en dáar de lucht met de wolken, en dat de zonneschijn, dien ik zie in de kamer is, gekomen ná de schaduw, die er was, om dat ik wèl, maar toch nog maar héél weinig, in den hemel ben.
| |
| |
Ik zóek níet met mijn gedachte. Ik wéét wát het beste is. Dit is zelfs het eenige, dat ik zéker weet. Óm dat ik weet, dat het soort weten, waarmeê ik dit weet, een beter soort is dan dat van alle wetenschap, welke de natuurkunde, de kennis der werkelijkheid, de opmerkingsgave, verschaft.
In het hoofd is een gesuis, dat gelijkt het nauwelijks even van zweempjes licht doortrokken gewemel dat aan den binnenkant der gesloten oogleden wordt gezien en daarin is het weten-weêr van met den hemel in aanraking te zijn, al is het maar uiterst weinig.
Terwijl de oogen geöpend worden naar het licht en naar de lucht, is er een breken van wasemstralen vóor geheel open en effen wordt gezien wat er is.
Het is weêr een dag. Het wááit. Het waait bíjna áltijd.
Men weet niet, dat menschen van vleesch en beenderen zijn, want men weet het niet in den tijd, dat men er niet aan denkt, en men denkt er feitelijk zeer zelden aan.
Het meest wezenlijke, of de hoofdzaak, van een mensch zijn toch de uiterlijke vormen, en wat men daarin ziet van zijn aard en karakter.
In der daad wordt de aard en het karakter veroorzaakt door de stelling der inwendige lichaamsdeelen en hun werking op elkaâr. Maar niet dat, wat veroorzaakt, maar dat, wat veroorzaakt is, is de hoofdzaak.
Buiten is alles koud en nat. Wat rook krinkelt en wasemt op van laag bij den grond. En ik wíl niet beschouwing schrijven, wil níet ont-leden het geestes-leven. Ik wíl blijven bij dat gewone en heel alledaagsche, bij wat toch ís in dat heel stille oogen-mijmer-dwalen. Blijven dwalen wil ik door de ruimte, waarin het met heet verlangen gezochte ís.
Het stórmt wel eens; maar wááien doet het altíjd, bíjna altijd. Somtijds héel weinig; maar dan wáait het toch. Ik wil niet weten hoe de wind zich vertoont buiten of in de stadshuizen, wat hij daar allemaal dóét. Liever wil ik weten van den wind boven de zee, boven de heide en boven het gebergte. Maar liéfst wil ik alléen weten, dat het waait, dat ik in iets, een soort léven, ben,
| |
| |
en dat het daarin altijd, het heele jaar door, en in alle jaren, zóó heeft gewaaid.
* * *
Gisteren, vóór het gordijn dicht ging en de lamp op kwam, zag ik wat schemering.
En in de gedachte, in het denkleven der laatste dagen en nachten, was ook een kleine schemering, iets, dat zich voordeed als het stil bewegen van kleine deelen, lichtelijk doorlichtte, nevel, over en door elkaâr. Daarin was het heerlijke, dat ik begeer.
Ja, want mijn leven heeft bezoek gehad. Zoodra ik ze zag, dacht ik, - want men denkt van zelf in vormen, die ons als kind eigen zijn geworden - ‘nu is de hemel in mijn leven gekomen.’
De zon staat op dit oogenblik vlak tegenover me en schijnt mij toe. Sommige straatgeluiden hooren áan als een waterval heel in de verte en daarboven is het gesuis in het hoofd zoo als de boomenwind boven dat water.
Ik doe het liefste zoo stil zitten met het denken en zoo te denken.... In dat waas, dat er is als de oogleden half ontsloten zijn, daarin is bijna altijd iets goeds.
| |
Dagboekbladzijde.
Il pleure dans mon coeur
Comme il pleut sur la ville,
zegt Verlaine. Het eerste is niet strikt werkelijk. Het tweede verschilt ontzachlijk (en is véel mooyer) van een regel, die luiden zoû: comme il pleut dans la ville.
Il pleure dans mon coeur is in dubbel opzicht wankel wat aangaat de strikte werkelijkheid. Want hij weet niet, dat het verdriet wèrkelijk in het hart (en niet in het hoofd) is, en, zoude het al in het hart zíjn, dan wordt daar toch niet wèrkelijk geschréid.
Toch is dit ge-dicht, dadelijk in deze eerste regels al, zoo bizonder mooi, om dat men, ín dit zóó lieve klanken-spel, bij elkaâr denkt aan het regenen, dat neêrvalt op de stad en dat er iets in zekeren zin gelijks gebeurt daar diep in het binnenste van een mensch.
* * *
| |
| |
Vandaag is het bizonder zacht voor October. Helder weêr. Zoo'n lucht, waar, in het bleeke blauw, dat meer naar boven toe minder bleek wordt, witte slierten zijn. Het lijkt erg op de teekening van wat is overgebleven in het gemoed wanneer een groote, heel zelden er zijnde, getroffenheid, bijna voorbij is, of bijna geheel voorbij zoû gaan. Want Gorter zegt:
* * *
Het is een bijna algemeene regel, dat de slechtste werken der schrijvers de meest beroemde zijn. Zoo behooren Hamlet en Macbeth niet tot de beste werken van hun auteur, zoo is Faust het slechtste werk van den zijnen en zijn de Drie Musketiers en de Graaf van Monte Christo de slechtste van den hunnen.
Het zoo be-‘roem’-de gedichtje van Goethe:
Die Vögelein schweigen im Walde
is in zijn laatste twee regels, dat wil zeggen in dat, wat ophoudt louter aangeving van het daar zíjnde te zijn, om toepassing of gevolgtrekking te worden, méer dan zwak, namelijk ordinaír.
‘Warte nur’ is na de pléchtigheid der eerste zes regels, van een ellendig, bijna potsierlijk, alle-dags-levens-plat, terwijl van het ‘Ruhen’, waartoe de uiterst weinig drukte makende vermaning
| |
| |
‘Warte nur’ leidt, aan twijfel onderhevig blijft of het wakend onbewegelijk liggen, slápen, dan wel den Dood, bedoelt.
Het beteekent waarschijnlijk den Dood, in den zin van van alle beroerdigheid af te zijn. Dan is het dubbel slecht, om dat het dan de plechtige woud-stilte vóór een onweêr of aan het eind van een zomerdag als de zon ondergaat, met den aldus begrepen Dood van den mensch in verbinding brengt.
stelt het rusten na hetgeen op het oogenblik gaande is, als een verbetering, iets heel aangenaams, een heerlijkheid, voor, en zegt: ‘even als nu de natuur tot rust is gekomen, zul jij dat zelf spoedig ook.’ Deze wending sluit dus in het idee, dat de natuur als 't ware gelukkig er mede is, dat de wind niet meer waait en de vogels niet meer zingen, dat de natuur, indien die een wezen met gedachte en gemoed ware, daarmede gelukkig zoude zijn. En dit is valsch om dat de plechtigheid der ‘rust’ in de natuur een deel is van de zelfde heerlijkheid als waartoe het waaien en het zingen behooren.
De natuur kan wel gezegd worden, in zekeren zin, gelukkig te zijn met de op beweging en geluid gevolgde rust; maar dit geluk is niet in, het wezen der algemeene gesteldheid betreffende, tegenstelling tot, doch een variatie van, het in of onder het voorafgaande óok aanwezige geluk.
|
|