De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Een bijdrage tot de Willem van Oranje-herdenking
| |
[pagina 391]
| |
in de Noordelijke provinciën Friesland, Groningen en Drente deed Want ware een der vele moordaanslagen op den werkelijk onmisbaren Prins eerder gelukt, hoeveel anders zou het verloop onzer nationale historie zijn geweest! Nadat de pogingen tot gevangenneming van Oranje waren mislukt, deze alle verlokkende aanbiedingen van Spanje's koning met verontwaardiging had afgewezen, werd er een prijs op zijn hoofd gezet, het gewone middel der Macchiavellistische politiek in de 16de eeuw, om zich van zijn politieke tegenstanders te ontdoen. De Prins wist gedurende 1572-1584 wel welk gevaar hem van dien kant bedreigde, doch hij vreesde niet en trotseerde het gevaar ter wille van de belangen zijner natie. Leest men niet de volgende kloeke woorden in zijn Apologie als antwoord op den Ban van Filips: ‘Denkt de Koning mij hiermee vrees in te boezemen, of schrik aan te jagen, terwijl ik weet, hoe ik jaren aaneen omringd ben geweest door zijn gehuurde sluipmoordenaars en giftmengers? Denkt hij mijn moordenaar in den adelstand te kunnen verheffen, terwijl er, indien dit de weg tot adel in Castilië is, niemand in de wereld zijn zal onder de volken, die, wetende, wat ware adel is, omgang zou willen hebben met een dergelijke laffe misgeboorte? Dat durft een koning bestaan, die zijn eigen nicht huwde, die zijn vrouw vermoordde, zijn eigen zoon vermoordde, en nog vele anderen, die berucht is om zijn minnaressen en liefdesgeschiedenissen; ik laat daar, of hij kardinaal Granvelle niet aanzette om wijlen keizer Maximiliaan te vergiftigen.’ (Naar Frederic Harrison, Willem I, Prins van Oranje.) We zullen hier nu verder enkele van deze minder bekende moordaanslagen, die achtereenvolgens op den Prins gepleegd zijn, in herinnering brengen. De eerste had reeds plaats in 1572, kort nadat Oranje op zulk een wonderdadige wijze gered werd bij de overrompeling van zijn leger voor Bergen in den nacht van 11 September, toen hij daar de gunstige gelegenheid afwachtte om zijn broeder Lodewijk te ontzetten, doch zelf door het leger van Don Frederik en Juliaan Romeo overvallen werd. In Roermond ontmoetten beide broeders elkaar weer op den 3en October, Lodewijk ziek en afgetobd, de Prins ontmoedigd en lastig gevallen door zijn ontevreden huursoldaten. De eerste sloeg den weg in naar Dillenburg, om weer op zijn verhaal te komen, de tweede | |
[pagina 392]
| |
wilde zich naar Holland of Zeeland begeven, om naar zijn zeggen of schrijven aan Graaf Johan af te wachten, wat het Gode behagen zou te doen. Toen Oranje aanstalten maakte voor zijn verdere reis en bij Orsoy den Rijn overstak, was er een Duitsche avonturier. Heist genaamd, die in Frankrijk tot Ridder van den Heiligen Michael was geslagen en bekoord werd door een aanzienlijke belooning, die Alva namens en ten laste van Filips op het hoofd van den Prins had gezet, in verband waarmee Heist den Prins heimelijk in het leger was gevolgd met het oogmerk om hem van het leven te berooven. Die toeleg mislukte echter door de waakzaamheid van Oranje's getrouwen, die het noodlottige pistoolschot wisten te smoren. Maar een tweede gevaar dreigde kort daarop, toen 's Prinsen eigen soldaten, verbitterd over het niet ontvangen hunner soldij, ernstige aanstalten maakten om hem aan Alva en de Spanjaarden uit te leveren, ten einde op die wijze betaling te erlangen. Doch nu waren het eenige oversten en ritmeesters, die uit bewondering voor hun prinselijken beschermeling ook dit gevaar van hem afwendden, door voor hem in de bres te springen en met het verkoopen van hun eigen roerende goederen en krijgsmateriaal de Duitsche huurlingen te bevredigen. 20 October kwam Oranje over Zutphen, dat hij nog intijds wist te behouden, te Kampen aan, slechts door 60 getrouwen vergezeld. In zijn brief aan zijn broeder, Graaf Johan of Jan, schreef hij in doffe berusting: ‘Ik ben besloten naar Holland en Zeeland te vertrekken, ten einde zooveel mogelijk op alles orde te stellen, en dan daar mijn graf te vinden.’ Deze pessimistische stemming van den anders zoo blijmoedigen Oranje was onder de beschreven omstandigheden begrijpelijk. Maar, zijn komst stortte wederkeerig moed in de bekommerde harten der Hollanders. Nog geen jaar later was er wederom reden tot groote moedeloosheid. Haarlem was gevallen en op beestachtige wijze uitgemoord door den Spanjaard. Tien dagen later (22 Juli 1573), schreef de Prins aan zijn broeder Lodewijk: ‘Ik had wel gehoopt, u betere tijding te zenden, maar aangezien het den goeden God anders behaagd heeft, moeten wij in Zijn goddelijken wil berusten. Ik neem denzelfden God tot getuige, dat ik met mijn middelen al datgene gedaan heb, wat mogelijk was, om de stad te ontzetten’ Enkelen van het grauw wilden nu, - althans volgens Spaansche | |
[pagina 393]
| |
bronnen -, het huis van den Prins, die toen te Leiden verbleef, plunderen en Oranje zelf aan zijn vijanden overleveren, doch de groote rest was wijzer en besefte maar al te goed, dat ook Oranje den val van Haarlem na Batenburgs nederlaag niet meer had kunnen afwenden of keeren. In deze dagen van algemeene moedeloosheid richtte de Prins de zijnen weer op met dat beroemde en bemoedigende woord, geschreven uit Dordt den 9den Augustus 1573: ‘Gij schrijft ons, dat men u zou laten weten, of wij ook met eenigen grooten machtigen Potentaat in vasten verbond staan; waarop wij niet laten willen u voor antwoord te geven, dat aleer wij ooit deze zaak en de bescherming der Christenen en andere verdrukten in dezen lande aangevangen hebben, wij met den alleroppersten Potentaat der Potentaten al zulken vasten verbond hebben gemaakt, dat wij geheel verzekerd zouden zijn, dat wij, en al degenen, die daarop vastelijk vertrouwen, door Zijne geweldige en machtige hand ten leste nog ontzet zullen worden, spijt alle Zijne en onze vijanden; zonder dat wij middelertijd eenige andere middelen, die ons de Heer der heirscharen toegeschikt heeft, hebben of alsnog willen laten voorbijgaan.’ (Brief aan Sonoy, stadhouder van Hollands Noorderkwartier.) Intusschen zon niet alleen Alva, maar ook Granvelle op middelen om den Prins van kant te brengen of op de een of andere wijze een gewelddadigen dood te doen sterven. Dat een Prins der Kerk en vroegere vriend van Oranje zich daartoe óok leende, wijst wel overduidelijk op de intensiteit van den haat, dien men vanuit het Spaansche kamp Oranje toedroeg, maar tevens op de weinige kracht, die van het door dezulken beleden geloof uitging, dat ze zelfs voor de zwaarste misdaden niet terugdeinsden Granvelle maakte namelijk overal als zijn en des Konings wensch bekend, dat men den Prins en zijn broer Lodewijk van Nassau, ‘alsof zij Turken waren’, moest trachten uit den weg te ruimen, omdat zij het waren, die den opstand tegen Filips bestendigden en de ziel van de rebellie uitmaakten. En Saint Goard, die als Fransch gezant te Madrid het wel kon weten, deelde aan zijn koning, Karel IX, mee, dat nog tijdens het beleg van Haarlem zoowel Alva als zijn zoon Don Frederik geheime agenten in hun dienst hadden aangenomen, die in last kregen rechtstreeks of door bemiddeling van huurlingen den Prins | |
[pagina 394]
| |
door sluipmoord van het leven te berooven. Maar Oranje was van zijn kant ook op tegenweer bedacht en in elk geval op zijn hoede, want hij had zoowel aan het hof van den koning zelf, als in Alva's onmiddellijke omgeving zijn spionnen en correspondenten, die hem tijdig waarschuwden voor verschillende moordplannen, in verband waarmee eveneens verschillende moordenaars, die op hem afgestuurd waren, nog tijdig ingerekend en meest ter dood gebracht konden worden. En intusschen voorspelde Alva het Nederlandsche volk in zijn pardonbrief, den 26sten Juli 1573 uit Utrecht gericht aan alle vaste steden, dat, indien het nu niet gebruik maakte van 's konings onverdiende genade en zich zonder meer niet overgaf, alsdan verwoesting, hongersnood en het zwaard een algemeene vernietiging van land en volk zouden uitrichten, in dier voege, dat nergens meer iets zou overblijven, van wat tot dusverre bestond. Zijne Majesteit van Spanje zou dan het land naakt uitschudden en geheel doen ontvolken, om het vervolgens door vreemdelingen te laten bewonen, wijl anders niet zou blijken, dat de wil van God en Zijne Majesteit den Koning was ten uitvoer gelegd! Het Nederlandsche volk trok zich van die banale praatjes en snoeverij echter even weinig aan als Prins Willem van Filips' moordplannen. Wel kondigde Oranje den Koning in een ‘Sentbrief’ van September 1573 aan, ‘in forma van supplicatie van den Prince van Oraengien ende die van Hollandt ende Zeelandt aan den Coninck van Spangien, klaghende over des Hertogen van Alva regieringe ende moedtwil der Spaengiaerden’, dat 's Prinsen aanhang zich liever tot den laatsten man zou dood vechten dan zich in de armen van zulk een beul en tiran te werpen en dat hij Filips nogmaals verzocht om Alva en de Spaansche soldaten terug te roepen, wijl anders nimmer de vrede zou volgen. Maar de krijgskansen keerden. Bij Alkmaar begon in 1573 de victorie, op de Zuiderzee kregen de Spanjaarden, nog wel onder Bossu, braaf klop, Leiden werd wel tot het uiterste gebracht, maar ten leste toch nog ontzet en Middelburg na de overwinning van Boisot bij Reimerswaal op Romero door de Prinsgezinden ingenomen. Alva had toen reeds lang het land verlaten en de tot verzoening meer geneigde landvoogden als Requesens, Don Juan en Parma probeerden het nog eens met vredesonderhandelingen | |
[pagina 395]
| |
of voorstellen, om elkaar op sommige punten te verstaan, eerst te Breda in 1575 en vervolgens te Keulen, voorbereid in 1578 en geopend in 1579, beide echter tot mislukking gedoemd, doordat de Koning van Spanje bleef eischen de uitsluitende uitoefening van den Roomsch-Katholieken godsdienst en het onbeperkt gezag der Kroon. Toen men dan ook zonder eenig succes uit elkaar ging, wendde de Koning door zijn vertegenwoordiger te Keulen, Karel van Arragon, hertog van Terra nova, nog een laatste middel aan, waarmee hij ook de eertijds ontevreden Aerschotten, de Lalaings en Egmonds en zooveel andere landsgrooten meer, wederom in zijn dienst had gebracht: het omkoopen, de beloften, schitterende toezeggingen! Doch Oranje stond pal tegenover die verzoeking en verleiding en hij kon later tenminste met recht en naar waarheid getuigen, ‘dat hij noch om geld en goed, noch om zijn eigen leven en dat van vrouw en kinderen een enkelen droppel verradersvergift in zijn beker had willen mengen.’ En al bood Terra nova nu alles, wat Oranje voor zijn persoon en gezin mocht verwachten, waartoe de hertog door den Koning was gemachtigd, de in verzoeking gebrachte Prins sloeg niet toe, noch om al zijn verbeurdverklaarde goederen terug te bekomen, noch om zijn zoon Filips Willem uit de Spaansche gevangenschap ontslagen te zien, of dat al zijn schulden werden betaald op kosten van den Koning en de Prins voor zich en zijn gezinsleden wel vrije godsdienstoefening zou erlangen. Ook kon hij nog vergoeding krijgen voor al de gemaakte kosten ten behoeve van den worstelstrijd onzer vaderen. En wou hij zich metterwoon in een ander land vestigen, dan zou zijn zoon Filips Willem of wie van zijn andere kinderen hij daarvoor zou wenschen aan te wijzen, hersteld worden in het bezit en de rechten betreffende zijn goederen, steden, heerlijkheden en waardigheden of titels en de Prins zelf kreeg nog een extra-douceurtje van één millioen gulden als buitengewone gift. En dat dit geen ijdele beloften of toezeggingen waren, bewees de Keizerlijke afgezant, de graaf van Schwartzenburg, ten overvloede door er zijn naam en eer aan te verpanden, dat al deze toezeggingen ten volle zouden worden nagekomen. Maar Oranje was te zeer met hart en ziel verknocht aan de | |
[pagina 396]
| |
zaak van den opstand om het recht en de vrijheid van geweten, dan dat hij niet met verontwaardiging dezen valschen koop zou afwijzen. Door middel van zijn secretaris Bruyninck wees hij er op, dat geen aanbod van geld en goed of herstel van rechten voor hem persoonlijk kon opwegen tegen den rechtvaardigen eisch der Algemeene Saten: vrijheid van den godsdienst en handhaving van 's lands rechten. Werd eerst die eisch ingewilligd, dan zou Oranje zich tot verdere onderhandelingen bereid laten vinden. Wij weten reeds hoe de vredesonderhandelingen te Keulen afliepen en te begrijpen valt ook, hoe de woede en haat wederkeerden in de harten van hen, die Oranje hadden trachten te vangen. Er bleek nog één man te zijn onder de ‘rebellen’, die niet bezweek voor de verzoeking en in zijn liefde voor de vrijheid van geweten en de onafhankelijkheid van zijn volk pal stond, al zou het hem ook al de schatten der aarde, zelfs zijn leven kosten! En dit kostbare leven werd nu opnieuw in de waagschaal gesteld, want na den man met den geldbuidel, den verleider, kwam weer de sluipmoordenaar om den hoek kijken. Koning Filips, zijn dienaar, de hertog van Terra nova, ja zelfs een van Oranje's vroegere trouwe vrienden, thans tot een bitter vijand omgeslagen, Jan van der Linden, abt van St. Geertrui in het Leuvensche, die bij de Unie van Brussel in het jaar der Verdragen nog zulk een krachtigen bijstand aan 's Prinsen ondernemingen had verleend, achtten den dood van het hoofd der rebellen thans het eenige redmiddel voor den Staat. Ja, deze kloosterheer ging zelfs zoover, zich daarvoor disponibel te stellen en hij herhaalde thans zijn reeds eerder aan Terra nova gedane aanbod om den Prins te doen dooden, indien deze zelf niet het land wilde ruimen of in de voorstellen der onderhandelaars wenschte te treden. En nu Oranje het een zoowel als het andere had geweigerd, bleef der tegenpartij niets anders dan het middel van den sluipmoord. In dit verband is interessant, ook om zijn droeve werkelijkheid en als uiting van den onverzoenlijken haat van Oranje's tegenstanders de inhoud van den volgenden brief, waarmee de hertog van Terra nova zich tot zijn heer en koning richtte: ....‘In de eerste plaats zij het Uwe Majesteit voldoende bekend, dat ik geen middel onbeproefd heb gelaten om den Prins van Oranje de Nederlanden en zoo mogelijk zelfs de wereld te | |
[pagina 397]
| |
doen verlaten. Ik heb er mij dus niet enkel toe bepaald om met hem te onderhandelen en tot een vergelijk te komen, maar wijl ik bemerkte, dat de Schot, over wiens aanbod om Oranje te dooden, ik reeds uit Praag aan Uwe Majesteit schreef, de uitvoering van zijn plan moest uitstellen, omdat hij geen gelegenheid kreeg om veilig en wel binnen Antwerpen te komen, zoo heb ik mij gewend tot den abt van St. Geertrui. Immers is er geen, die zulk een grooten vriendenkring en aanhang heeft als deze kloosterbestuurder, terwijl hij tevens de medewerking heeft van een groot aantal oversten en kapiteins in het Staatsche leger. Zoodra hij tot de gehoorzaamheid aan Uwe Majesteit was teruggekeerd’, - deze populaire heer Van der Linden was langen tijd inderdaad een der getrouwen en vertrouwden van den Prins geweest, dus beter keuze van handlanger in het moordplan kon wel niet gedaan worden! - ‘heb ik hem met aandrang uitgenoodigd, om mij wel mede te deelen, welke middelen moesten worden aangewend, om den Prins van Oranje het land uit te krijgen. Slechts twee, was zijn antwoord op die vraag, òf hem trachten om te koopen met een groote som gelds, òf, mocht hij daarin niet bewilligen, hem te dooden. Hij verklaarde zich in dienst van Uwe Majesteit en ten nutte van het algemeen welzijn er toe bereid zoowel tot het eerste als het tweede middel zijn beste krachten aan te wenden. Ging Oranje niet op zijn eerste voorstel in, dan zou hij zijn kansen voor het tweede waarnemen. Hij richtte zich verder dadelijk tot Oranje per brief, om dien te bewegen vrede te sluiten en de Nederlanden te verlaten. Uit het antwoord van den Prins bleek voldoende, dat inzake het punt van den godsdienst beide partijen zich niet wilden verstaan. En toen nam de abt het besluit, om dan maar het tweede middel te probeeren en om dat met eenig succes aan te wenden, vroeg hij mij eenig geld om de verdere maatregelen, die noodig waren, te kunnen treffen.’ Een acte werd opgemaakt inzake de uitbetaling van het bloedgeld in dier voege, dat de hertog van Terra nova op zich nam 20000 kronen aan den abt van St. Geertrui te betalen, indien de Prins van Oranje binnen zes weken het slachtoffer zou worden van het ontworpen moordplan, terwijl alsdan nog 10000 kronen als persoonlijk geschenk en toegift voor den abt zou volgen. Maar, gelukkig voor Oranje, de plannen werden wel ontworpen en groote | |
[pagina 398]
| |
geldsommen werden toegezegd, doch de uitvoering stuitte af op verschillende oorzaken en omstandigheden. Toen trad onverwacht Granvelle weer eens uit zijn schuilhoek te voorschijn, die nu niet alleen Kardinaal der Heilige Kerk, doch ook eerste minister van Filips II was geworden. Hij zette zijn vorst en gebieder steeds maar aan tot vogelvrijverklaring van den Prins en bad voor diens dood als eenigste middel om den opstand in de Nederlanden te dempen. Doch bij bidden alleen bleef het niet, want de haat bij dezen eerzuchtigen man sedert den tijd, dat hij op aandringen van den Prins de Nederlanden had moeten verlaten, was jegens Oranje in diepte toegenomen en tot felle wraakzucht overgeslagen. En om die bot te vieren, moest er gehandeld worden volgens een systematisch plan. Daarom schreef hij den 8sten Augustus 1579 aan den Spaanschen monarch: ‘Iedere kroon, uitgegeven om den moord op den Prins te doen slagen, is wel besteed, maar men moet niet zonder systeem werken en verschillende plannen ontwerpen, om langs verschillende wegen zijn doel te bereiken. Zoo worde er door Uwe Majesteit geen geld meer uitgegeven aan hen, die het zouden willen doen, doch alleen aan hem, die den doodelijken slag toebrengt behalve dan kosten voor de toebereidselen e.d.’ En men moest ook meer ‘propaganda’ maken voor dit feit. Het kon niets geen kwaad doen, meende Granvelle, als het publiek eens sobertjes werd ingelicht over de moordplannen en het slachtoffer zelf zou er door in zijn schulp kruipen, ‘want hij was maar een lafhartige en laaghartige boef. bij wien de vrees voor het komende dusdanig zou inslaan, dat hij zou sidderen en beven.’ Wat een slechte kijk op den man, van wien de bekende leuze in de Latijnsche taal luidde: Saevis tranquillus in undis (Rustig te midden der onstuimige baren)! En verder regende het schotschriften aan het adres van den Prins in den geest van het heftige pamflet ‘Brief van een edelman, waar patriot, aan de Algemeene Staten, vergaderd binnen de stad Antwerpen’, waarin de auteur zich uitputte in het bijeenbrengen van allerlei scheldwoorden aan het adres van Oranje, dien ketterschen vazal, meineedige, eerlooze, verrader van zijn vorst, uitroeier der Katholieken, bloedhond, verdelger, enz. enz., welk stuk in alles dus een merkwaardige voorlooper van 's konings Ban kan heeten, die het daarop volgende jaar over den Prins werd | |
[pagina 399]
| |
uitgesproken. En Marnix van St. Aldegonde, ook een virtuoos in het schelden, greep nu naar de pen, om in een ‘Response à ung libelle fameux’ de ‘folles fantaisies d'un cerveau mal basti’ aan de kaak te stellen en den anoniemen schrijver uit de kringen der Malcontenten te leeren, wat de Prins voor zijn land en zijn volk beteekende en hoe hij reeds geleden had, grooten dank instede van smaad en hoon verdiende, krachtig gesteund inplaats van verlaten moest worden, enz. Wel mocht de Prins zelf met weemoed en tot zijn grievende teleurstelling zeggen, hoe slecht hij begrepen werd, dat de partij van den Calvinistischen drijver Datheen hem een vermomden Papist, de felle Roomschen hem een ketter en anti-papist scholden. Ziehier zijn woorden: ‘De Roomschen beklagen zich, dat ik hen door het toelaten van den Gereformeerden godsdienst tegen mijn eed in om den tuin heb geleid; de Gereformeerden, dat ik door de Roomschen met giften en beloften ben omgekocht; Roomschen en Onroomschen beiden zijn om de toepassing van den Religievrede misnoegd over mijn gedrag. Ik krijg de schuld van de invoering der Unie van Utrecht, alsof ik daardoor de andere gewesten aan Holland opgeofferd zou hebben. Velen gaan zelfs zoover met te verklaren, dat ik mij sterk maak om Heer dezer landen te worden en dat ik den vrede tegenhoud om des te langer het gezag in handen te houden.’ Gelukkig voor ons land en volk ging de Prins desondanks voort op den ingeslagen weg en toonde hij in de jaren 1580 en '81 spijt verguizing van hen, die hem hadden moeten steunen en ondanks de moordplannen zijner vijanden, een onbezweken trouw voor de belangen der natie met het inhalen van landvoogden en het op zich nemen van de leiding der regeeringszaken. Toen kwam plotseling het incident van den 18den Maart van het jaar 1582, den datum, waarop het eerste en goedgemikte schot van Juan Jaureguy den Prins in groot gevaar van zijn leven bracht en dat van zijn edele gemalin Charlotte de Bourbon wegnam. Het verhaal daarvan is te bekend om hier nog opnieuw oververteld te worden, doch deze eerste mislukte poging zou weldra gevolgd worden door een tweede, die nog beter doel trof en den lang gekoesterden wensch van Spanje's koning in vervulling deed gaan. Voordat het zoover kwam, werden Oranje en Anjou ook geza- | |
[pagina 400]
| |
menlijk nog op het leven bedreigd te Brugge, toen ze daar slechts kort na het herstel van eerstgenoemde en in gezelschap van verscheidene andere heeren kwamen, om de huldiging van Anjou als heer of graaf van Vlaanderen te doen geschieden. De Bruggenaren waren zeer blij, dat de Prins weer in hun midden was en toonden die blijdschap uitermate. Dit kon niet verhinderen, dat bij deze gelegenheid zekere Nicolaas Salcedo, een Spanjaard van geboorte, als valsche munter te Rouaan reeds ter dood veroordeeld, maar begenadigd en nu in dienst getreden van Anjou, door beiden aanvoerders, Oranje en Anjou, een zwaar vergif toe te dienen, den op 's Prinsen hoofd gezetten prijs trachtte te bemachtigen. Doch de toeleg werd nog tijdig ontdekt en Salcedo met een zijner medeplichtigen, de Italiaan Francisco Basa, - de andere, een Waal en Nicolaas Huget geheeten, ontsnapte -, bekende, dat de Prins van Parma hen voor dien dubbelen moord had aangehuurd. Basa kwam in den kerker door zelfmoord om het leven en Salcedo werd op verzoek van den Koning van Frankrijk naar Parijs getransporteerd, waar hij den 25sten October 1582 door vier paarden levend vanéén werd getrokken. Ook was nog een jong Nederlandsch edelman in dit complot betrokken en wel niemand minder dan de jonge Egmond, ook Lamoraal geheeten en de jongste zoon van dien doorluchten vader. Hij werd voorloopig op het kasteel te Sluis gevangen gezet, daar zijn schuld overtuigend was bewezen, maar de Prins, zijn voogd en verwanten, waaronder de Fransche koningin, zustersdochter van den ouden Egmond en volle nicht van den gevangene, kwamen tusschenbeiden, om te bewerken, dat hij naar Frankrijk kon uitwijken, wat spoedig daarna geschiedde. Van nu af volgden de moordtragedies en laffe overvallen, plannen tot sluipmoord, ten deele of in 't geheel niet uitgevoerd, elkander snel op. Het jaar 1583 had nog maar pas zijn loop aangevangen, of de omgeving van den Prins werd weder opgeschrikt door den mislukten aanslag, dien Pedro Ordoño ondernam, doch welke bijtijds verijdeld werd en den moordenaar zelf het leven kostte. In Maart 1583 werd deze man te Antwerpen gevierendeeld en hij bekende vóór de executie, dat hij om zijn plan te volvoeren en het bloedgeld te verdienen, daarvoor uitsluitend uit Spanje was overgekomen en met den bevelhebber van Greve- | |
[pagina 401]
| |
lingen, La Motte, die al ten tijde van Don Juan naar de Spaansche zijde was overgezwenkt en nu tijdens Parma een verkleefd aanhanger der koningsgezinden was, overleg had gepleegd, op welke wijze hij zijn snoode plannen met het meeste succes en het minste gevaar voor zich zelf ten uitvoer zou brengen. Nauwelijks een maand later werd een Vlissingsche koopman, Hans Hanszoon, gearresteerd en spoedig daarop tot de galg verwezen om door het hennepenvenster te kijken wegens een poging tot moord op den Prins volgens een methode, die afweek van de tot dusverre gevolgde. Hij trachtte namelijk in overleg met den Spaanschen Amabassadeur te Parijs Oranje in de lucht te laten vliegen, door eerst onder zijn woning en vervolgens onder zijn bank in de kerk een voldoende hoeveelheid buskruit te deponeeren en dat te doen ontbranden. Doch de uitvoering geschiedde zóó stuntelig en de toeleg tot die booze daad was dermate onnoozel opgezet, dat het plan nog niet halverwege ten uitvoer gebracht was, toen de man ingerekend werd. En alsof in deze tragiek ook la note gaie et comique niet mocht ontbreken, komt daar het comisch optreden van Le Goth, - ook gespeld als Get en Gott, in zekeren zin trouwens een Deus ex machina! - tusschenbeide, die als Fransch officier in Staatschen dienst het ongeluk had in Spaansche krijgsgevangenschap te geraken. Er werd hem één gelegenheid geboden, om zijn vrijheid terug te krijgen met een flink douceurtje aan geld er bij, òf, indien hij die gelegenheid niet aangreep, de strop! Natuurlijk koos hij het eerste, maar moest nu bij Parma verschijnen om dien een origineel plan aan de hand te doen, dat hij, Le Goth, zelf ook moest uitvoeren, namelijk om den Prins te dooden, op een andere wijze dan zijn ongelukkige voorgangers het hadden geprobeerd. Deze oolijke Franschman met veel zin voor humor bedacht zich een korte wijle en zei toen, gemaakt onverschillig: ‘Wel, Genadige Heer, dat is nog al gemakkelijk; weet u niet, dat de Prins dolveel van paling houdt? Ik zal hem dit, zijn lievelingsgerecht schenken en doen bereiden en tevens zorgen, dat daaronder de noodige dosis vergift wordt zóó gemengd, dat hij niet naar een tweede portie zal vragen!’ Ditmaal werd Parma in de luren gelegd en vond het zoo'n kostelijk voorstel, dat wel moèst slagen, zoodat Le Goth in April 1584 op staanden voet zonder eenige contrôle werd ontsla- | |
[pagina 402]
| |
gen, om zijn heilloos plan te volvoeren. Uit de gevangenis ging Le Goth nu regelrecht naar den Prins, ‘dien hij van harte genegen was en bleef’, natuurlijk niet om hem te vergeven, maar eens hartelijk om den vermeenden aanslag te lachen, want ook Oranje vond het op zich zelf lugubere voorstel, waarbij zijn eigen leven het meest zou betrokken zijn, ware het ernst geweest, te comisch en origineel, om er niet den zonnigen kant van te zien. En wat hem het aangenaamste was, een zijner trouwste dienaren dankte er zijn leven en vrijheid aan. Samen smulden ze nu op den goeden afloop van het lekkere vischgerecht, maar ditmaal zonder arsenicum of andere toxinen! Met dat al waren binnen het tijdsverloop van twee jaren niet minder dan vijf aanslagen op het dierbare leven van den Prins gepleegd, alle onder auspiciën van Parma, Granvelle en andere trawanten van den koning van Spanje, die er zijn sanctie, geld en zegen aan schonk. Weldra zou de zesde volgen en helaas maar al te goed gelukken. En toch was Balthazar Gérard - alias François Guyon - in Juli 1584 alweer niet de eenige te Delft, die het afgrijselijk voornemen had den zooveelsten aanslag op het leven van Oranje te beproeven, want met hem liepen er vijf zulke schurken in 's Prinsen eigen woonplaats, het bekoorlijke Delft, rond. Maar hij, die sedert het voorjaar van 1584 als dweepziek Katholiek onder het mom van vurig Protestant, zoon van een te Besançon om het geloof ter dood gebrachten Calvinist, naar hij voorgaf, 's Prinsen bescherming had gevraagd en verkregen, was het handigst met zijn moordplan. Nu zou de man gedood worden, ‘die levenslang een weerspanneling tegen den Katholieken koning en een verstoorder van den Roomsch-Katholieken Apostolischen godsdienst scheen te willen blijven’. Reeds in 1578 had hij de scherpte van zijn dolk beproefd in een deur, welke hij wenschte het hart van Oranje te zijn en met den bijbel of het psalmboek onder den arm of in de hand leefde deze kleine, magere schijnvrome voortdurend met de gedachte, dat hij en niemand anders voorbestemd zou zijn om de uitkomst te brengen van Filips' jarenlange moordcampagne. Later beleed hij met een stuitend cynisme gaarne nog duizend dooden voor deze eene daad te willen sterven, beloofde zijn rechters in het Paradijs hun voorspraak te zullen zijn en het | |
[pagina 403]
| |
Pilatus-woord ‘Ecce homo’ was op de pijnbank in zijn mond geen medelijden met zich zelf, doch een duivelsche voldoening over de vreeselijke misdaad, die hij gepleegd had. Doch ik wensch u de gruwelijke details van zijn folteringen en terechtstelling te besparen, die begrijpelijk maar niet Christelijk waren, want het ‘Verhael van de moort, ghedaen aen den persoon des doorluchtigen Fursten ende Heeren Wilhelmus Prince van Oraengien’, enz., op last van de Staten-Generaal te Delft in 1584 uitgegeven, is met de daarop gevolgde oorspronkelijke of afgeleide bronnen geen opwekkende lectuur. Maar de eigenlijke schuldigen bleven achter de schermen en buiten schot: Parma, Granvelle en in de eerste plaats de koning zelf, de man, op wien de groote schuld en de zware verantwoordelijkheid van dezen moord rustten. Waar de meeste politieke tegenstanders van Oranje hun afschuw over den op hem gepleegden moord duidelijk deden kennen, in de steden, die nog een Spaanschgezinde regeering hadden en 's konings troepen als garnizoen moesten dulden, er geen de minste blijdschap over deze laffe daad was te bespeuren, de kinderen op straat schreiden over het droeve lot van den Vader des Vaderlands en zijn verweesde natie, bleef Parma uiterlijk onbewogen, innerlijk voldaan en slechts bewogen met het bittere levenseinde van den moordenaar. Ziehier het bewijs in den eerst een maand later aan den koning geschreven brief, d.d. 12 Augustus 1584, dien wij aan Frederiks' bekende werk: De moord van 1584, ontleenen. Sire! In mijn vorige brieven heb ik aan Uwe Majesteit geen kennis gegeven van den dood van Oranje, hoewel ik er van verschillende zijden bericht over gekregen had. Het bericht is evenwel waar, daar een jonge man uit Bourgondië, genaamd Balthazar Gérard, hem den 10den Juli door een pistoolschot in den buik heeft gedood. De bedoelde jonge man was eenige jaren in dienst van den graaf van Mansfelt geweest en had mij voor drie of vier maanden zijn besluit meegedeeld, waarop ik, om de waarheid te zeggen, weinig staat maakte, omdat zijn voorkomen er niet naar was, dat hij iets zoo belangrijks (!) zou doen. Ik liet hem echter gaan, na hem te hebben doen aansporen door eenigen, die hier dienst doen. De arme (!) man is gevangen genomen en men heeft hem gepijnigd en vervolgens terechtgesteld met de | |
[pagina 404]
| |
wreedste pijniging, waarvan men ooit gehoord heeft, waaronder hij een verwonderlijke standvastigheid heeft getoond, altijd volhoudend, dat niets hem tot zijn daad had bewogen dan de wil en de ijver om de Christenheid van een zoo verderfelijk onderdaan te verlossen, zooals Uwe Majesteit als het Haar behaagt, uit bijgaande copieën kan zien. De daad is zoodanig, dat zij grooten lof verdient, en ik zal inlichtingen inwinnen aangaande de bloedverwanten van den overledene, wiens vader en moeder, naar ik hoor, nog in leven moeten zijn, om daarna Uwe Majesteit te verzoeken hun het loon uit te keeren, dat een zoo edelmoedige (!) daad verdient (!). Doch gelijk Parma den moordenaar het geld voor pistolen en kogels, om den Prins te dooden, niet eens had willen voorschieten, zoo weinig als hij aanvankelijk met den schurk was ingenomen, zoodat Oranje's liefdadigheid hem nog aan de middelen moest helpen, welke hem door Parma's schrielheid geweigerd werden, zoo betaalde de koning de schendige daad niet met het door hem beloofde bloedgeld van 25000 gouden kronen, doch met Oranje's eigen goederen in Bourgondië, die natuurlijk sinds lang verbeurd verklaard waren. De ouders van den ‘edelmoedigen’ moordenaar werden namelijk begiftigd met de drie heerlijkheden Lievremont, Hostal en Dampmartin in Franche-Comté, waardoor ze tevens werden opgenomen in den landadel van dit district. Doch toen het gebied later aan Frankrijk kwam, werden, teekenend voor de verontwaardiging over den moord op Oranje, zóó lang nog na werkende, hun adelsbrieven door den Franschen gouverneur van Franch-Comté tot snippers verscheurd en met voeten getreden. Is het cynisme van een Parma over den moord stuitend en weerzinwekkend, de klagelijke toon vol weemoed en dankbaarheid tegelijk in het officieele schrijven van de Staten-Generaal, neergelegd in hun Resoluties van dienzelfden dag, 10 Juli 1584, moet om de soberheid van het gegeven hier nog even als pendant dienen, waarmede wij tevens onze schets besluiten. ‘Ten desen daghe es geschiet de clachelijcke moort van Zyne Excellentie, die tusschen den een ende twee uren naer noen es geschoten met een pistolet, gheladen met dry ballen, deur een ghenaempt Baltazar Geraerts, hem segghende Franchois Guyon. oudt XXVII jaeren, gheboren te Wilffan in de France-Comté van | |
[pagina 405]
| |
Bourgoignen, segghende tselve ghedaen te hebben tot dienst van den Coninck van Spagnien, ende tselve alvoren ghecommuniceert te hebben met eenen jesuyt tot Trier, ende daernaer met eenen minnebroer, maistre Géry tot Dornyck, ende oek by billet aen den Prince van Parma, die hem versonden heeft aan den heere van Dassonleville, daermede hy van dese sake heeft ghetracteert ende ghesloten. Ende heeft Zyne Excellentie in het vallen geroepen: Mijn God, ontfermpt u mynder, ende uwer ermer ghemeynte (Mon Dieu, ayez pitié de mon âme, mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple).’ En de bedroefde menigte zong tusschen haar tranen door: ‘'t Jaer vierentachtich, Julio thien eylacy,
Vermoort warachtich, De Heere geef ons gracy,
Te Delft binnen der stee, Met grooter stacy:
Begroef men hem met wee, Van alle nacy!’
‘Den Prince eel, werde geheel, Tot Delft door een schoot, gedoot, Van een godloos, verrader boos, 't Welck menich mensch verdroot, ‘O Heer, schenck ons gracy!’Ga naar voetnoot1) |
|