| |
| |
| |
Een hoekje stad door H.H.J. Maas.
(Vervolg van blz. 254.)
Een schel belgerinkel joeg haar naar de voordeur. De postbode:
‘Den heer F. van der Meer. Is dat hier terecht?’
‘F. van.... O ja, Frans! Dat is mijn zoon....’
‘Ah zoo, juist.... Er is geen nummer bij het adres opgegeven, en op het naamplaatje staat K. van der Meer.... Maar dat is dan in orde.... De menschen loopen dadelijk met klachten over verkeerde bezorging!....’
Haar toelichting, dat K. de naam van haar man was, Karel, bereikte de aandacht van den postbode niet meer. Hij was reeds op zijn fiets gesprongen. Bovendien had zij zich onder het praten half omgedraaid, omdat Frans in de gang was gekomen:
‘Voor mij? Geef maar gauw hier!....’
Hij zag aan de bedrukte enveloppe, dat het wel een antwoord zou zijn van de groote industrieele firma, aan wie hij een betrekking gevraagd had. Een sollicitatie op goed geluk voor den zooveelsten keer! En weer mis natuurlijk. Want de brief was dus Zaterdag verzonden. En 's Zaterdags werd alle rommel op de kantoren afgedaan. Zoo ging het op de Bank ook: een heele ris van antwoorden in een enkelen regel, dat het tot hun spijt niet kon! Als er maar kans was om te plukken, dan gaven ze zich wel moeite! En anders lázen ze de brieven nog niet eens behoorlijk....
Juffrouw Van der Meer wilde voor Frans herhalen, wat de postbode had gezegd. Als iets heel gewichtigs voor haar begrip van de dingen. Zij vond het bijzonder deftig, als de post wat bracht: kon je wel aan zien, dat je tot de nette menschen behoorde! Maar geïrriteerd snauwde hij haar woordengeratel tot stilstand:
| |
| |
‘Och, wat geeft dat!.... Hebben die kerels hun salaris toch voor, om ná te vragen!.... Zal wel naar een fooi gehengeld hebben ook!....’
Hij was zenuwachtig. Als het dezen keer toch eens gelukt mocht zijn! Daar hadden er immers al zoovéél succes gehad, volgens men zei. Bij zulke groote ondernemingen kwam het op een paar employés meer of minder niet aan. Die firma benoemde zelfs geregeld drie personen voor één betrekking. Na een paar maanden proef hield zij dan den beste en gooide de twee anderen op de keien. Wie wat nieuws wist te bedenken om haar winst te vermeerderen, was voor zijn leven geborgen. De rest spuwde zij uit: menschenmateriaal telde zij niet!.... Als hij nu de kans eens kreeg!....
Zoo had hij na de verzending van zijn brief in zichzelf redeneerend de hoop versterkt.
Met nerveuse rukken trok hij de enveloppe aan rafels en scheurde meteen mee den brief in stukken. Op de tafel in de huiskamer schoof hij onhandig-gehaast wat kopjes en schoteltjes terzij, zoodat moeder Van der Meer opschrikkend toeschoot om het schervengevaar af te wenden. De stukken van den brief legde hij naast elkaar, en zijn blikken, gespannen van verwachting, vlogen over den inhoud heen. Een moment bleef hij in voorovergebogen leeshouding staan. Toen vertrok zijn gezicht tot het smartelijke masker van een diepe teleurstelling, een paar seconden. En daarna stuwde een razende woede een golf van bloed naar zijn hoofd. Zijn beroerde stemming, dien morgen, was zeker een voorgevoel geweest! Hij vloekte. En kreukte de briefstukken ineen tot een prop, dien hij door de kamer slingerde.
‘Och Frans!.... is het wéér mis, jong?....’ deed juffrouw Van der Meer, aarzelend, verschrikt toch door zijn godslasterlijken, hemeltergenden uitroep, met de zacht-streelende stem van haar deelneming. En in haar radeloozen troostwil voegde zij daaraan toe:
‘Trek het je maar niet aan, Frans.... je hebt immers nog altijd een thuis met een boterham?....’
Dat ontlokte zijn woede van verbittering een nieuwe uitbarsting in een godslasterlijk gevloek, gevolgd door de verwensching, dat zij met haar boterham naar de hel kon loopen!....
| |
| |
Grommend tusschen zijn op elkaar gebeten tanden door, dat hij dan maar als pakjesdrager aan het station ging staan, schoot hij naar het achterplaatsje om zijn fiets te halen. Met nijdig deurengebons en knarsend gestoot van de trappers tegen de posten en tegen de muren werkte hij die de straat op....
‘Ik zal je wel helpen, Frans!.... Wacht maar, jong!....’
Maar het haastig gedribbel van juffrouw Van der Meer kwam overal net te laat: als de deur al daverde, als een trapper juist de verf geschramd of de kalk afgekrast had....
Voor zijn part kon de heele keet invallen!
En de voordeur kwakte dicht, dat de kopjes op de tafel in de huiskamer rinkelden.
* * *
Een oogenblik stond juffrouw Van der Meer verslagen door ontsteltenis. In een onwillekeurige beweging drukte haar hand op de pijn, die zijn uitval haar had gestooten in het hart. Wist het kind, wat hij daar had gezegd? Neen, dat kon natuurlijk niet. Maar dat maakte het juist nog akeliger!
Even te voren, toen Frans dat zei over dien postbode, was het haar nog als een flits door het hoofd geschoten - met een bewonderend gevoel erbij -, dat de kinderen tegenwoordig toch zoo van zich af durfden te praten! ‘Wat weten ze het te zeggen!’ dacht zij. Haast tot den dag van haar trouwen was zij dienstmeisje geweest en had altijd beleefd en onderdanig moeten zijn. Altijd sjieke diensten wel -, voor andere had zij ook feestelijk bedankt! Vrouwen met het huis vol kinderen, die op een paar centen moesten kijken, mochten voor háár part haar eigen rommeltje zelf redderen. Want zulke vrouwen kwamen immers toch ook van niets heen Veel praatjes, maar kale swiet. Waarom moesten zij dan een dienstmeisje houden? Om op haar gemak kinderen te krijgen en er dan breed bij te gaan zitten zeker? Als ze maar gekkinnen vonden, die zich daarvoor opofferen wilden! Om in het vuil van anderen te ploeteren. Zoo gek was Betsy Kersten in ieder geval nooit geweest! Zij had zich ook veel moeten laten zeggen, maar het kwam er ook nog wel op aan, door wie!....
Wat Frans haar daar had toegesnauwd.... Och, die jong ook.... Ja, moeilijk op zijn leeftijd....
| |
| |
Daar kwamen de meisjes de trap afhollen. Nu deed het opeens groote haast. Geen wonder: kwart voor acht ook al!
* * *
Moeder Van der Meer was nog druk bezig, met vlugge bewegingen de tafel weer wat op te redderen - de meisjes konden dat ordinaire van een slordigen boel niet hebben! -, toen haar dochters bijna gelijktijdig de huiskamer binnenkwamen.
Dadelijk slurpten zij de extra-sterke warme koffie.
Hè ja, daar kon je nog eens echt van bekomen. Op zoo'n vroegen Maandagmorgen met een gevoel van katterigheid. Er moest ook een vrije Maandagvoormiddag ingevoerd worden. Even noodig als een vrije Zaterdagnamiddag....
Kitty had geen trek in eten. Zij voelde zich nog moe, van het dansen tot laat in den nacht. Enny en Lieny doopten beschuitjes in haar kopjes. Geen van alle drie had wat praats. Zij moesten zich haasten om weg te komen. Maar de stemming, landerig en lusteloos, lastte loom en zwaar op elke beweging.
‘Waarom schopte Frans zoo'n herrie?’
Lieny, de jongste, vroeg het even, met een vagen klank in haar stem. Terloops.
‘Och, weer geen goed bericht over een betrekking.’
‘Vervelend!....’
Weer was het alleen Lieny.
Het antwoord van juffrouw Van der Meer drong niet verder tot iemand door. Zij hielden zich droomerig elk voor zich met eigen gedachten en gevoelens bezig.
Nu deed de moeder des te drukker, hartelijk animeerend:
‘Toe, nog maar gauw een kopje koffie, kan nog best.... en een beschuitje.... een glaasje melk misschien?.... een koekje dan?.... of een lekkere bonbon?....’
Haar blikken streelden de groep: schoone meisjes alle drie, groot, slank en toch stevig gebouwd, en zoo gezond en frisch!.... Altijd goeie kost gehad.... Een lust om te zien, meisjes om partijen te doen. Iets voor rijkeluis zoons, als zij het maar slim genoeg wisten aan te leggen! Zij kwamen nu net in de jaren, dat de kersen voor haar te rijpen hingen. Maar ook niet te gauw toehappen, eerst goed rijp laten worden: als men de gelukken
| |
| |
maar kon laten dienen, dan waren ze de wereld nog niet uit! 't Was gemakkelijker tien flinke dochters te hebben dan één jongen. Voor jongens deugde de wereld niet meer; of ze moesten geld hebben van huis uit!....
Nu moesten de meisjes dan maar eens opstappen.
‘De fietsen staan al kant en klaar!’ zei glorieerend moeder Van der Meer.
En terwijl zij de verschillende deuren openhield, brachten de drie dochters Van der Meer in een rij achter elkaar haar fietsen op de straat en trapten gehaast verschillende richtingen in.
Uit de verte teekenden zich scherp in de klare morgenlucht nog de lange vleeschkleurige kousenbeenen en de blinkende armen af.
Men kon geen onderscheid van tint zien, tusschen de beenen met kousen en de armen bloot; mooie mode wel, dacht juffrouw Van der Meer, toen zij haar blikken nog doelloos wat liet rondzwerven in de rust van den vroegen dag. Die rust deed haar goed....
Zij keek eens den eenen kant uit en den anderen. Die eerste drukte zat er weer vast op. Nu mocht het ook een uurtje lijden. Dat had zij wel verdiend.
Ja, hoe kon alles in zoo weinig jaren veranderen! In den tijd, dat zij trouwde, was het al heel wat, als een vrouw met voetvrije rokken, een blouse zonder halsboordje en mouwen tot halverwege den elleboog en de hand, op straat durfde te komen! En als een meisje in wat losse houding op de fiets zat, zoodat de rokken onder het trappen opschoven tot boven de enkels en de festons van de witte onderrokken uitblonken, dan gingen alle oogen daarheen. Of onder gelach van de mannen, óf onder de misprijzende aanduiding van jaloersche vrouwen, die geen kans meer hadden, dat de dámes zeker afgunstig geworden waren op de straatmeiden!... Tegenwoordig sprak men van jurken en onderjurken en combinaisons; ‘rokken’ zei niemand meer. En onderjurken droeg een sjiek meisje nou ook al niet meer. Al het afkeuren en waarschuwen had niet het minst geholpen, het ging jaar op jaar verder. De menschen wáren niet meer zoo gek als vroeger, toen zij zich maar alles lieten wijsmaken en als onnoozele doetjes het deftige volk alleen lieten profiteeren: de deftige dames kwamen wel halfnaakt
| |
| |
op avondpartijtjes en bals. Die wisten ook wel, waarom! En daar viel geen woord over! Maar onder de mindere standen was een mooie vrouw niet meer waard dan een leelijke. Als men maar volhield en doorzette!....
* * *
Juffrouw Van der Meer voelde zich afgetobd, doodop, en de dag begon toch nog pas.
Toen Karel, die om zes uur zijn dienst moest beginnen, de deur uitging, was zij opgestaan. Hij was eraan gewoon, voor zichzelf te zorgen, al twintig jaren. Eerst, omdat zij niet kón, wegens de kleine kinderen. Daarna, omdat het nu eenmaal zoo wás en omdat er té veel veranderd was onderdehand om verandering te brengen in die gewoonte. Zij waren getrouwd, in de kerk en ‘voor de wet’; ja, och, aan de liefde deed dat ook al niets toe. Tobberij en liefde: dat verdraagt zich niet. ‘Liefde heeft met trouwen niets te maken’, zei mevrouw De Zwart altijd. Hoe kon die erover lachen, dat je eerst naar het stadhuis zoudt moeten stappen - zij was alleen ‘voor de wet’ getrouwd -, alsof daarmee de liefde moest komen en blijven! Zooals mevrouw De Zwart haar de dingen verklaarde, had zij ze voorheen nooit gehoord. Maar zóó had zij alles graag aangenomen, want dat scheen haar de zuivere waarheid toe, en al het andere bedrog om de menschen dom en klein en onderdanig te houden. De rijke lui profiteerden wel! Mevrouw De Zwart wist het en kende geen afgunst. Zelf had zij het heerlijk, een leventje van een prinses, maar bij háár was geen denken aan afsluiten van den boterpot voor zichzelf alleen! Wie het hebben kon, moest het waarnemen, en wie het nog niet had, moest het zien te krijgen, vond zij. Aan doodgaan viel niet te ontkomen, maar doodgaan zonder van het leven alles genoten te hebben, wat het te bieden had, dat leek haar het allerergste toe, een verwaarloozing van het bestaan. Waren de menschen voor hun chagrijn op de wereld gezet?
* * *
Juffrouw Van der Meer kon er niet overheen, dat Frans zoo'n tegenspoed hebben moest. Zij had met hem te doen. Zijn woorden bonsden nog na door haar hoofd. Ze werkten een mengsel van
| |
| |
gevoelens uit, die haar in verbijstering brachten. Lag nu dan álles tegen den grond, met één slag dooreengesmeten in een hoopje waardelooze prulligheid? Zooals een straatversiersel van papieren bloemen na een feestdag met regen en wind?
Zoo'n antwoord toch ook van den jongen, op haar goedgemeend gezegde om hem te troosten: een boterham en een thuis. Dat schrijnde haar als een brandwonde. Als zij erover nadacht, dan sneed het; het kerfde. Zou die pijn weer kunnen heelen?
Ook zij had eens, als dienstmeisje, toen zij nog Betsy Kersten heette, verachtelijk den neus opgetrokken voor ‘een thuis en een boterham’ Wie eenmaal de lippen gezet had aan den appel van den paradijsboom, lustte geen rapen meer, lachte mevrouw De Zwart. Hoe dikwijls had Karel haar verweten, in vorige jaren, dat zij zich door mevrouw De Zwart, - een gewezen winkeljuffrouw, die eerst een paar jaren door De Zwart betaald was, voordat hij met haar trouwde -, had laten bederven. Toen had zij Karel voor den gek gehouden: onnoozele hals, boertje, heikneuter!....
Nouja, dat wás hij en dat blééf hij. Al kon zij ook niet alles naar haar zin zetten, dat veranderde dááraan niets. Karel begreep nu eenmaal nergens wat van!
* * *
Zij moest dan toch maar weer eens beginnen. Want niemand deed het werk voor haar. En de tijd liep vanzelf.
Nog in haar toestand van geestelijke verlamming raapte zij het verfrommelde papier op, dat Frans in zijn woede door de kamer had gesmeten.
Nieuwsgierig wikkelde zij het los uit de kreuken, rangschikte de stukken weer, die zij met de vlakke hand wat gladstreek, en haar lippen spelden prevelend:
E....., 22 Augustus 192.....
Mijnheer,
Toch wel fijn, dat Frans zoo met ‘mijnheer’ aangesproken werd!
‘Wij berichten u de goede ontvangst van uw schrijven dd. 18 dezer en spijt het ons u te moeten mededeelen, wij momenteel
| |
| |
reeds meer dan voltallig personeel hebben en voorloopig geen nieuwe krachten kunnen aanstellen. Bij voorkomende gelegenheid zullen wij aan uw verzoek denken.’
Hoogachtend,
Daaronder een groote stempelafdruk met een naam in onleesbare letters en halen erdoorheen geschreven: deftig! Men kon aan alles wel zien, dat het een rijke firma moest zijn!
Het deed haar aan als een afstraling van warmte, waardoor zij dadelijk weer wat opfleurde.
Hoe kon de jongen over dien mooien brief nu toch zoo woedend zijn geworden?
Ze zouden hem daar immers heel graag genomen hebben? Geen wonder ook: een jongen, die zooveel geleerdheid had! Maar momenteel wás er niets. Dat kon altijd treffen. En dat deed hun immers zélf leedwezen? Als ze niet bang waren geweest hem voor den kop te stooten, hadden ze hem niet eens hoeven te antwoorden. En ze beloofden ook nog, aan hem te zullen denken bij de volgende gelegenheid. Er kon zoo gauw wat gebeuren; iemand doodgaan, of zoo. Den een zijn dood was den ander zijn brood. Misschien zou Frans dan op zijn beurt kunnen schrijven:
Het doet mij groot leedwezen u zoolang gewacht heb en spijt het mij ik nu iets veel beters heb....
Dat zou dan ook wel net hun verdiende loon zijn! Een jongen met eindexamen H.B.S.!
Wat een geleer was dat geweest, vijf jaren lang. Maar de jongen hád een goeien kop van leeren. Hij kende zijn lessen dadelijk allemaal. Aan háár had hij het toch te danken, dat hij de H.B.S. had kunnen bezoeken tot het goede slot toe. Dat hij thuis altijd op een goed plaatsje zijn lessen had kunnen leeren. En dat hij zijn boeken kon koopen. En dat hij ook nooit zonder wat zakgeld hoefde te zijn, om niet verlegen te staan voor anderen. Want er waren veel sjieke jongens en meisjes op de H.B.S. Diddy Meyering, de dochter van heel deftige lui, eenige dochter en bijzonder knap meisje, kwam dikwijls bij hem op zijn kamer om samen haar werk te maken. Ja, onwillekeurig had zij toen wel eens van alles gedacht voor de toekomst van Frans. Want Frans
| |
| |
was toch ook een erg knappe jongen. En zou het dan zoo totaal onmogelijk zijn, dat een deftig meisje ook eens niet naar geld keek? Evenmin als een rijke man, zooals mijnheer De Zwart? Dat Diddy twee, drie keer in de week juist bij Frans kwam om hulp bij haar werk, dat beteekende wel iets méér ook. Natuurlijk ontging Betsy Kersten in juffrouw Van der Meer dat niet! Men merkte ja immers aan allerlei! Diddy was toen razend verliefd op Frans. En juffrouw Van der Meer wist nog van Betsy Kersten, hoe dat hoorde; hoe dat ging bij sjieke lui; hoe de mevrouwen de jongens en meisjes bij elkaar brachten om later partijen te kunnen doen. Als men in de wereld vooruit wilde, omhoog, dan moest men naar boven kijken, en niet omlaag. Niet naar den minderen stand, want dáár werd men niets wijzer van!
Maar sinds zij allebei eindexamen gedaan hadden, antwoordde hij altijd met een grimmigheid, als zij hem vroeg, of hij Diddy nooit meer zag. Ontmoette hij haar nog, in het geheim, terwijl zij misschien verloofd was met een ander, een goede partij, - en hij op de afspraakjes moest passen? Verbeeld had zij het zich wel eens. En vermoed ook: uit briefjes en uit zijn haastig wegfietsen dan soms, op vreemde tijden. Wat een leed wachtte hem dan nog! Als het hem in het bloed was getrokken! Want duren kon dát toch niet.
In ieder geval had zij toch maar alles moeten bedisselen en doorzetten. Tegen de domme begrippen van Karel in. Karel was zoo anders, kon zoo gewóón zijn. Van de H.B.S. had hij niets willen weten. Er was zelfs niet met hem over te praten geweest. Zoo dwaas en verkeerd als hij dat noemde. Maar ook dát had zij overwonnen. Ja, was dat niet bewijs genoeg, dat het goed was, zooals zij het had gewild? Alles had zij overwonnen.... en zij zou immers ook verder alles overwinnen? Waarom niet evengoed?
Tot haar verlichting leek de kwaadheid van Frans haar nu heel erg overdreven toe. Hij was zeker met een slecht humeur opgestaan. Ja, op zoo'n Maandagmorgen, na een Zondag, dien hij had doorgebracht met wat omlanteren. Waarom hij eigenlijk niet ánders uitgegaan was? Als hij geld tekort kwam, dan zou zij hem wel wat geholpen hebben. Natuurlijk ook een beetje bij-en-bij blijven. Soms had hij wel wat ál te veel noodig. Alsof hij er mee gooide! Door de tien gulden van zijn maandsalaris werkte hij wel eens
| |
| |
den eersten Zondag van de maand heen. Voor zijn twintig gulden kostgeld moest zij hem toch ook nog heel kleeden.
Ja, daar lag de oorzaak wel in, dat hij ongeduldig en kribbig werd van het lange wachten op een betrekking. Gelukkig maar, dat zij dien brief nog had gelezen. In de haast had hijzelf misschien niet eens alles goed gezien.
Zij had de kans eens moeten hebben! Want leeren kon zij als kind ook goed. In de school en bij het opzeggen van de catechismusles behoorde zij altijd tot de eersten. Zij kon zoo goed onthouden. Van Aardrijkskunde en Geschiedenis wist zij dadelijk alles. De steden, rivieren en eilanden kende zij al van buiten, als de anderen nog moesten beginnen. ‘De groote rivieren van Duitschland zijn: Eems, Wezer, Elbe. Oder en Weichsel. De Eems, Wezer en Elbe stroomen uit in de Noordzee, terwijl de Oder en Weichsel in de Oostzee vallen.’ - En van Karel den Groote: ‘Karel de Groote wordt zeer terecht “de Groote” genoemd. Want hij was een zeer groot vorst, een zegen voor de menschheid. Immers, overal in zijn onmetelijk rijk stichtte hij kerken en alom richtte hij scholen op en hij overtuigde zich ook, of de kinderen goede vorderingen maakten.’ - En: ‘Het lichaam van de mug bestaat uit een kop, een middenstuk en een achterlijf.’ - Ja, zij wist nog alles; wat zij één keer goed geleerd had, vergat zij nooit meer.
Karel noemde dat allemaal onzin. Wat moesten al die kinderen van de gewone school daarmee aanvangen, die toch niet verder studeerden later? Maar Frans en de meisjes waren het daarmee niet eens: dat was noodig voor de algemeene ontwikkeling.
Juffrouw Van der Meer moest in zichzelf toegeven, dat zij ook niet wist, wat die algemeene ontwikkeling dan wel beteekende. Het stond in ieder geval toch goed.
Maar Betsy Kersten en juffrouw Van der Meer hadden van het léven zóóveel geleerd, dat niemand haar dáárin nog lesjes hoefde te geven. Betsy Kersten was dienstmeisje en Karel stationsklerk. Betsy Kersten wist en begreep vóór haar twintigste jaar méér van het leven, de wereld en de menschen, dan Karel van der Meer er ooit van weten en begrijpen zou, al werd hij honderd jaren oud.
Dáár had de school haar niets van geleerd. En wat de school
| |
| |
haar wél had geleerd, had haar daarbij ook nooit iets kunnen helpen of den weg wijzen. Want de eilanden van Zeeland en Zuid-Holland hoefde zij naderhand nooit meer op te zeggen.
Juffrouw Van der Meer hoopte maar, dat Frans ánders zou zijn dan Karel. Háar doorzetten, háar vlug begrijpen van de dingen in het leven en waar het heen moest in den omgang met de menschen, net als de meisjes dat óók konden, had Frans echter ook al zoo niet. Daarin leek hij meer op zijn vader. En de meisjes hadden het van háár, dat zij haar zin wel wisten te krijgen, al ging het om buigen of barsten. Vooral Kitty. Jááa.... Géén van de meisjes was een Van der Meers-karakter. Enny en Lieny evenmin als Kitty. En Frans toch ook maar gedeeltelijk in ieder geval....
Nou, zij had dan toch ook liever te doen met de menschen van drang en drift naar den heelen gulden en de volle tafel, dan met die zachte, goedmoedige gauw tevreden wezens! Men moest door de wereld komen. En het overige.... noujáá!.... Eigenlijk viel er toch ook wel wat beters te leeren dan over kop, middenstuk en achterlijf van de muggen. Een ménsch was lang geen múg!....
(Wordt vervolgd.)
|
|