| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Op denzelfden dag, zoo niet hetzelfde uur, veroorloofden zoowel Frankrijk als Duitschland zich de weelde van een nieuw ministerie, waar het oude geleefd had ‘ce que vivent les roses’: de tijdruimte van een paar weken. In het eene land ging het ministerie van Paul Boncour, in het andere dat van generaal Kurt von Schleicher. Doch voor Frankrijk is het resultaat, wat de ruil betreft, miniem: het ministerie Daladier is een tweelingbroertje van dat van Boncour. Aanzienlijker verschil met haar voorgangster is er in de Duitsche regeering van het oogenblik te bespeuren: Adolf Hitler heeft eindelijk de plaats gevonden, welke hij en zijn dichte schaar volgelingen beweren, dat hem toekomt: het kanselierschap.
Het demagogisch-parlementaire stelsel maakt zich in alle landen onmogelijk: de ministerieele geschiedenis der laatste dagen ook in België, en in ons ongelukkig land, bewijst dit. Maar, zegt een Fransch dichter: ‘Le monde, avec lenteur, marche vers la sagesse’. Verre van mij te beweren, dat er met het optreden van Adolf Hitler ‘wijsheid’ is gekomen, of zal komen in het Duitsche regeeringsbeleid. Het is echter zeker, dat het wel voor alle volken, in het bijzonder voor het Duitsche, zóó niet langer kan en de eerste eisch, welke men aan een regeering mag stellen is, dat zij, en niet de straat, regeert. Verklaarbaar genoeg, dat het optreden van een Hitleriaansch bewind in Duitschland met zijn nationalistische neigingen en voorkeur van agrarische maatregelen in de landen om dit Centraal-Europeesche land heen met argwaan is begroet.
| |
| |
Heel veel goeds is er niet van te verwachten, maar dr. Funk, de chef van den pas ingestelden Duitschen persdienst, deelde zijn buitenlandschen collega's, op wier schrijven dan toch voortaan nauwlettend zal worden toegekeken, mede, dat ‘wij, Nationaal-socialisten, er niet aan denken de machtspositie, welke wij hebben veroverd, door experimenten op de Duitsche Mark of van het Duitsch economische leven in gevaar te brengen’. Geruststellende verzekering in het bijzonder voor den Nederlandschen land- en tuinbouw, welke reeds teveel van het Duitsche regiem te lijden hebben gehad. Maar het Nederlandsche volk, zoowel als alle andere volken, waarmee het zoogenaamde aldus pas geboren ‘Dritte Reich’ te maken heeft, zullen hebben te wachten op wat de regeering der ‘Nazi’'s zal doen als de verkondiging harer programma's is afgeloopen, en het door de nieuwe Rijksdagverkiezingen van 5 Maart blijkt hoe sterk zij zijn. Hoe, bijvoorbeeld, vraagt men ook in Duitschland, zal zij optreden jegens de Communisten, die, in het bijzonder in het Duitsche Rijk, het reeds gebracht hebben tot een machtige en sterke organisatie, welke niet zoo gemakkelijk zal zijn te onderdrukken? Men kan niet meer beweren, dat het Bolsjewistisch bewind in Rusland bijzonder bangelijk is, doch wel ziet het voor de Duitsche Communisten de toekomst met zorg tegemoet, en neemt reeds in het geheim zijn maatregelen. Niet slechts de Communisten, ook de Duitsche sociaal-democraten, hun veel bescholden broeders, zien in een Hitleriaansche toekomst weinig goeds. Het Marxistische Evangelie verliest zijn bezielende kracht op de volken. Het was eens een groote macht ten goede in de volksontwikkeling, maar zijn toepassing moest uitloopen op een mislukking. Wat het met vele evangeliën gemeen heeft.
De volken van heden zijn aan twee destructieve internationale machten overgegeven, welke, 't is waar, elkaar bestrijden, doch waarbij de ondergang der natiën in haar zelfstandig bestaan in het spel is: het kapitalisme en het Marxisme. De een strijdt met zijn gevaarlijke oorlogswapenen, de andere met zijn nog gevaarlijker, immers de massa bedwelmenden geest. Er schijnt uit dezen strijd voor de volken maar één uitweg: de langzame opkomst van den corporatieven staat, welke de ongebreidelde
| |
| |
toepassing van het kapitalisme met zijn machinale overproductie, zoowel als die van het Marxisme weet te betoonen.
Is dan het Italiaansche Fascisme, schepping van Benito Mussolini, aller volken toekomst? Zij hebben sinds welhaast anderhalve eeuw hun heil gezocht in een meer of minder slaafsche navolging van het Engelsche parlementarisme, en het is allengs duidelijker gebleken hoezeer dit de meesten tot een algemeene verwarring heeft gebracht. Zoo zou het waarschijnlijk ook gaan met een blinde navolging van het Italiaansche model, dat overal reeds zijn bewonderaars vindt en zijn nastrevers. Maar dit Italiaansche Fascisme, dat in het land van zijn oorsprong reeds tien jaar bestaat en er bewonderenswaardig werk heeft verricht, opgekomen in een wereld door de twee genoemde destructieve machten uiteen gerukt, heeft de nationale gevoelens van dit onstuimige volk tot kookhitte gebracht, en het gaat daarbij in het bijzonder tegen Frankrijk, dat, overwinnaar uit den wereldoorlog, ja, overwinnaar bij uitnemendheid, bevreesder voor zijn toekomst is dan welk ander volk ook.
De kookhitte van het Italiaansche Fascisme doet juist nu jegens de banglijke ‘zuster’, die aan alle kanten, niet het minst aan dien van het thans nationalistisch-bezielde Duitschland, gevaren ziet, den brouwketel van stinkende oorlogsbezielingen naar den Franschen kant overvloeien. Onmiddellijker nog dan door Duitschland voelt Frankrijk zich door Italië bedreigd. Men vreest er, dat het Fascistische volk zich niet slechts bewapent voor een snel naderend uitbreken van den oorlog, maar het zelfs zijn stille bondgenooten Hongarije en Albanië doet om aanstaand voorjaar aan te vallen op het voor Italië zoo hinderlijke Zuid-Slavië, en internationale stokebranden in de kapitalistische pers blazen dit vuur aan om toch vooral met hun sensatie niet te laat te komen. Natuurlijk wordt daar in de Fascistische pers van Italië tegen geprotesteerd en een harer voormannen Virginio Gayda werpt in het goed geredigeerde, natuurlijk Fascistische blad ‘Giornale d'Italia’ de bedreiging naar Frankrijk terug en zegt:
‘Het is geen toeval, dat bij deze anti-Italiaansche beweging, die den schijn wil wekken, dat een gevaar dreigt voor Frankrijk
| |
| |
en de Fransche bondgenooten en daardoor tevens wil bewijzen, dat Frankrijk in de noodzaak verkeert zich nog meer te bewapenen, steeds de volgende bladen den toon aangeven: “Echo de Paris”, “Matin”, “Journal des Débats”, en gesteund worden door de plechtige officieuze, maar niet minder tendentieuze taal van de “Temps”. Alle de genoemde groote Fransche dagbladen worden gefinancierd en gecontroleerd door het “Comité des Forges”. Alle deze bladen staan in dienst van een industrie, die ongehoorde winsten maakt met de vervaardiging en verkoop van wapenen. Alle deze couranten zijn tegen Genève en tegen Italië, dat in die Zwitsersche stad het meest volmaakte program voor ontwapening verdedigt; zij zien in Italië den geduchtsten tegenstander voor den bloei der zaken van hun geldschieters’.
Gayda beweert dat de Fransche democratie sedert lang een speelbal is in handen van de kleine en in het duister werkende oligarchie der kanonnenkoningen. ‘Poincaré is de advocaat en rechtskundige adviseur geweest van het “Comité des Forges”. Herriot wordt gesteund door het Crédit Lyonnais, een bankinstelling, die zeer sterk geïnteresseerd is bij de Fransche wapenindustrie. De Fransche minister van marine ten tijde van de marine-conferentie te Londen, de minister, die voor Frankrijk een grootere vloot wenschte dan waarop Italië recht zou krijgen, Charles Dumont, is president-commissaris van de Fransch-Japansche Handelsbank, een lichaam, dat in nauw contact staat met Schneider, den eere-voorzitter van het beruchte comité. Door het Fransche ontwapeningsvoorstel te Genève, vol voetangels en klemmen en een hinderpaal op den weg tot werkelijke ontwapening, trachten de Fransche kanonnenkoningen de conferentie te doen mislukken en hun handel te beschermen.’
Het is niet enkel in Italiaansche bladen, dat er telkens op wordt gewezen, welk een noodlottigen invloed dit Fransche ‘Comité des Forges’ op de vreedzame wereldontwikkeling bezit. In alle landen, ook in het onze, wordt daar herhaaldelijk aan herinnerd en hoezeer de Fransche regeering van het oogenblik ook spreekt over de vreedzame bedoelingen van haar volk, het belangrijkste deel zijner dagbladpers staat in dienst van de groot-industrieelen van strijdmiddelen, die niets ontzien om de vredesbeweging te saboteeren.
| |
| |
Ach, die arme vredesbeweging! Ach, die arme Volkenbond. En toch, de versregel van den Franschen dichter, ‘le monde, avec lenteur, marche vers la sagesse’, wil mij niet uit de gedachte. Gegeven het feit, dat de wereld een verscheidenheid van volken kent, allen min of meer overtuigde, min of meer oprechte leden van den Geneefschen Bond, maar van elkaar en tegen elkaar gescheiden door een niet te overbruggen tegenstrijdigheid van belangen, en van aard en aanleg, van ontwikkeling en wereldinzicht zoo verschillend als bijvoorbeeld het Chineesche volk en het Engelsche, het Italiaansche en het Nederlandsche, is het geen wonder, dat de beraadslagingen te Genève slechts de resultaten geven van een fata morgana. Het vraagstuk der zoogenaamde ‘ontwapening’ bijvoorbeeld is zoo netelig, zoozeer verbonden met alle vezelen van het volksbestaan aller natiën in haar geestelijk streven, zoowel als in haar materieele belangen, dat het geen wonder is, dat men er nauwelijks voortgang in ziet. Het is vooral het bangelijke Frankrijk, dat zich roert om de militaire hegemonie, welke het in Europa heeft gewonnen, te behouden. Maar iets er van zal het op den duur toch gedwongen worden op te geven. Te meer wijl Duitschlands ‘Dritte Reich’ nu reeds dreigt zich opnieuw te zullen gaan bewapenen in den ouden trant, wat men er vóór 1914 onder bewapening verstond, indien Frankrijk de zijne niet overeen doet stemmen met het streven naar vermindering, waartoe de andere, bedoeld worden de machtige natiën, waaronder Duitschland zich opnieuw, aanmatigend als van ouds, begint te rekenen, bij monde van haar Geneefsche vertegenwoordigers beweren bereid te zijn. Frankrijk staat tusschen twee uiterst-moeilijke vraagstukken: militair sterk te blijven met de zekerheid te eenigertijd, al is het dan niet onmiddellijk, doch evenmin in de verre toekomst, een militair
Duitschland tegenover zich te zien, dat eens met zooveel inspanning is ten onder gebracht, of door belangrijke verzwakking van eigen bestaande machtspositie ook zijn gevreesden tegenstander zwak te houden. Een beslissing zal weldra genomen moeten worden. De staatslieden te Genève schijnen te hebben ingezien, dat het zoo niet langer kan, en ook ten opzichte van hun houding tegenover dat zonderlinge medelid Japan komt het tot een ontknoo- | |
| |
ping. Aan Britsche zijde is een nieuwe leus gehoord: ‘Nimmer Geweld!’ De vertegenwoordigers der Engelsche regeering te Genève hebben in dien zin een scherp omlijnd voorstel ter tafel gebracht. Zelfs de voornaamste vertegenwoordiger van Frankrijk, Paul Boncour, in het tegenwoordige kabinet minister van Buitenlandsche Zaken, juichte een overeenkomst op die basis toe, en erkende, dat indien zij tot stand kwam, er voor alle volken een aanzienlijke vermindering van legerpersoneel van zou kunnen komen.
Het Britsche ‘Nimmer Geweld’-voorstel is gebaseerd op de volgende door alle regeeringen te onderteekenen verklaring: ‘De regeeringen van (hier volgen dan de namen der onderteekenaars) verlangen de ontwapeningszaak te bevorderen door den geest van wederzijdsch vertrouwen tusschen de Europeesche volken te versterken en, vast besloten de verplichtingen van het Kelloggpact niet slechts naar de letter doch ook naar den geest te vervullen, verbinden zij zich hierbij plechtig, dat zij onder geen omstandigheid hun toevlucht tot geweld zullen nemen om eenig tegenwoordig of toekomstig geschil tusschen elkaar op te lossen.’
Maar waartoe zou deze verklaring alleen gelden voor Europa? Dit werd zeer terecht door verschillende vertegenwoordigers, in het bijzonder door den Soviët-vertegenwoordiger Litvinov, opgemerkt, doch de voorzitter Henderson antwoordde, dat het zoo was opgesteld met het oog op de Vereenigde Staten, die wel aan de beraadslagingen van den Volkenbond door een vertegenwoordiging mee doen, doch er geen lid van zijn. En dan nog de vraag: ‘wat verstaat men onder geweld?’ Het voorstel zal nog duidelijker, nog precieser moeten worden gesteld.
Ook tegenover Japan heeft de Volkenbond thans met beslistheid stelling genomen, zoodat er van Japansch verlangen ten opzichte van Mandsjoekwo om dit vroegere deel van China, losgerukt door Japansch geweld, als zelfstandig rijk te erkennen, niets zal komen. Japan staat er op, dat Mandsjoekwo erkend zal worden. De Volkenbond, waarschijnlijk onder stillen drang van de regeering van Washington, antwoordt met een beslist ‘neen’. Geen der twee partijen wil en kan schipperen. Maar het gevaar voor een oorlog tot het uiterste tusschen Japan en China breidt
| |
| |
zich met den dag uit, wijl China er thans over denkt dienstplicht te gaan invoeren. Ook is het niet uitgesloten, dat Japan uit is op een oorlog tegen Soviët-Rusland, en er zich zelfs op voorbereidt. Daarop zinspeelde zelfs Japans vertegenwoordiger in Genève. Japan kan geen uitbreiding van het Communisme in China dulden, zei hij, nog minder dat de Communistische denkbeelden in het eigen land worden verkondigd. Het tegenwoordige Rusland is wel niet meer het Rusland, door het Japansche leger eens verslagen, maar nog is men in Japan overtuigd sterk genoeg te zijn om ook het Rusland der Soviëts te overwinnen. Een deel van de Japanners helt over tot den wensch Soviët-Rusland thans lam te slaan - het is echter de vraag of het daarmee het Communisme overwint: denkbeelden worden niet door kanonnen stuk geschoten -, een ander deel van het Japansche volk ziet meer heil in besprekingen.
Maar nu is dan Genève voor den dag gekomen met een resolutie, die klinkt als een kanonschot. De Commissie van XIX heeft zich zonder omhaal uitgesproken: de Japansche troepen moeten Mandsjoerije ontruimen en zich binnen de spoorwegzône terug trekken. De drie Oostelijke provinciën moeten een autonoom bestuur onder Chineesch gezag krijgen.
Terwijl men in Chineesche kringen over deze resolutie natuurlijk in de wolken is, bewaart men daarover aan den Japanschen kant een welsprekend zwijgen, dan tenzij men te kennen geeft, dat de Japansche regeering aan deze aanmaning van den Volkenbond de waarde toekent van ‘een vodje papier’. Japan denkt er geen oogenblik aan om aan de Geneefsche wenschen gevolg te geven. Integendeel, de veldtocht in Jehol, met, vreest men in Rusland, een onverwachten inval op Russisch gebied, is in vollen gang. Maar één ding schijnt zeker: al geeft de Japansche regeering dan ook niet toe aan den duidelijk uitgesproken wensch van de in den Volkenbond vereenigde mogendheden, overtuigd dat geen harer het om Mandsjoekwo tot een oorlog tegen Japan wil en kàn laten komen, het zal daarom, naar 't schijnt, toch niet den Volkenbond uitgaan. Daarvoor heeft het een goede reden: bij de verdeeling te Versailles van den Duitschen buit zijn de eilanden, welke Duitschland in de ‘Zuidzee’ bezat, als ‘mandaateilanden’ toe- | |
| |
vertrouwd aan Japan als lid van den Volkenbond. Zij bezitten nu voor dit land een groot strategisch belang en het zou ze niet meer willen missen. Zij zijn in Japansch bezit en blijven er in. Maar Japan denkt er misschien niet aan den Volkenbond te verlaten. Het zal zijn vertegenwoordigers eenvoudig gelasten niet meer aan de Geneefsche beraadslagingen deel te nemen en uit de Vredesstad weg te gaan. Waarschijnlijk denkt men daarbij, dat de tijd niet enkel alle wonden heelt, zelfs in het ziekelijke lichaam van het oude China, dat noodlottigerwijze voor zijn gezondheid getracht heeft zich te verjeugdigen door Communistische verjongingspillen, maar dat tot het gevolg van den Tijd ook de vergetelheid behoort. Vooral in het wijsgeerig aangelegde Oosten zal, als wij een halve eeuw verder zijn, en de wereld misschien over haar oorlogspsychose heen is - waarom zou men in dit opzicht pessimist moeten zijn? - er geen
sterveling, ook in China, meer over denken, dat Mandsjoekwo eens behoorde tot het Chineesche Keizerrijk, doordien de Mandsjoe-dynastie, die er was ontstaan, haar macht uitbreidde over het toen reeds tot den chaos geneigde China, waarin zij een zekere mate van orde wist te doen heerschen, waaraan de Marxistische zegeningen uit het Westen een eind hebben gemaakt.
|
|