De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Over en naar aanleiding van een Indisch dichtwerk door Willem Kloos.(Gîta Gôwinda, pastorale van Djajadêwa, in Nederlandsche verzen overgebracht door Dr. B. Faddegon.)Door mijn alleraandachtigst, woord voor woord, volgen van dit verwonderlijke Indische Dichtwerk rees weer voor de zooveelste maal de bevroeding in mijn hersens van de subtiele psychische inspanning, die het kost, vóórdat men volkomen-objektief vermag te oordeelen over het een of andere gedicht. Voor de zóóveelste maal, want, ja, wie dit hier nu schrijft, dus mijn voor en in zichzelf bescheidene maar altijd sterk-inwendig leven blijvende persoonlijke Psyche begon het gewicht van de zware taak om zich een juist oordeel te vormen over anderman's poëzie, of wat deze als zoodanig wenschte beschouwd te zien, reeds van zelf maar toen nog half onbewust te voelen, toen ik als menigmaal diep in mijzelf verzonkene en dus veelal zwijgende jongen in de vierde klas eener Hoogere Burgerschool zittend en daar alles zoo grondig mogelijk leerend wat mij gezegd werd dat ik weten moest, voor de eerste maal van zelf ook een deel van mijn geestlijke aandacht ging wijden aan tal van verzen, die ik in mijn verschillende bloemlezingen vond, en die de goedwillende leeraar wel eens aan zijn discipelen had aangeprezen als te zijn ‘bijzonder fraai’. Ja, ‘buitengemeen prachtig’ noemde hij ze wel eens. Heel vlugjes, tusschen al het andere meer zakelijke van zijn les door, verzekerde die meneer ons dat, en hij las ook wel eens wat voor en zijn leerlingen aanhoorden dat alles dan en berustten er onverschillig in, alsof het niet een meening, maar een feit ware, gelijk zij dat ook deden met al het overige van de les. | |
[pagina 315]
| |
Doch ikzelf als knaap van pas zestien jaren, maar die reeds bij ieder ding wat mij gezegd werd, graag het fijnste naadje van de kous wou weten, keek dan wel eens, terwijl de leeraar voortging, haastig naar het vers in mijn boek. Ik had het wel gehoord, maar ik wou het nu zelf ook eens bezien. Doch ik slaagde in dat streven natuurlijk onvoldoende, want tegelijkertijd hoorde ik het verdere van de les, en ik keek dus dan liever maar weer den leeraar aan, om geen woord van hem te missen. Mijn klasgenooten echter hadden die declamatie, al werd zij ook soms geestdriftig van toon, blijkbaar goedmoedig-onoplettend geslikt; ja, zij, nuchtre niet zoo zeer psychisch levende Hollandsche jongens, bleven vrijwel ontoegankelijk voor die Fransche of Duitsche welsprekendheid. Immers het behoorde niet tot de zakelijke dingetjes, waar hun iets later, op het overgangsexamen, naar zou worden gevraagd. En slechts een heel zeldzame, onder de meer aristokratisch te noemene knapenGa naar voetnoot*), en die dus in zijn ouderlijk huis óók wel eens toevallig over literatuur en poëzie had hooren praten, bleef zich later nog herinneren wat de leeraar zoo mooi had gevonden, en wist dan soms, als hij na de school met mij over straat liep, andere plaatsen uit hetzelfde stuk tegen mij aan te halen, die hij even mooi of eigenlijk nóg mooier vond. En dus ging ik zelf, die er toen heelemaal nog niet aan dacht, dat ik eens een bekend literator zou kunnen worden, - omdat ik een sterken, vluggen scherpen kop had, had men vastgesteld, dat ik ingenieur zou hebben te zijn - ik, zeg ik, greep, thuis gekomen, dikwijls het boek, waarin het voorgedragene uit Racine bv. of Schiller stond, en las dit dan voor mijzelf over, in de onuitgesproken hoop, dat ik het nu vollediger begrijpen kunnen zou. En ik leerde dan ook zoodoende beter den tekst tot in de allerfijnste onderdeeltjes ervan verstaan, voor zoover een jongen van dien leeftijd er toe in staat komen kon. Maar om de volle waarheid te zeggen, een wezenlijk-krachtig genoegen zooals waar ik, in mijn altijd-droog-vervelende familie-omstandigheden, met een stugge stiefmoeder, die alleen als zij mij iets te bevelen meende te hebben, een kort, koel woord deed hooren, soms diep-in hartstochtelijk naar ging verlangen, ontving ik er niet door. En dus ontgaf ik het mij dan maar weer. Want, | |
[pagina 316]
| |
al voelde ik reeds diep-inwendig, zooals uit het zooeven meegedeelde blijkt, een onbewuste neiging tot de letterkunde, en inzonderheid tot de poëzie, - geheel en al uit innerlijken aandrang was ik wel eens grappig-bedoelde versjes gaan schrijven en jarenlang las ik, tusschen mijn school-thuiswerk door, romans bij tientallen in alle talen - tòch kon ik op dien vroegen leeftijd nog volstrekt niet vermoeden dat mijn diepste eigene Geest mij voor de beoefening der letteren had bestemd. Want al ben ik nu ook sinds mijn 20e jaar, tenminste in hoofdzaak, door en door een literator geweest, die inzonderheid in en voor de Dichtkunst leeft, toch had ik natuurlijk zoo lang ik op de vijfjarige H.B.S. zat, tot aan mijn behoorlijk volbracht eindexamen in 1877, aan zoo heel veel andere, meer nuchter-soortige dingen te denken, en mij daar in te werken, die, zoo scheen het mij toen, voor mijn maatschappelijke toekomst meer noodig, ja, onmisbaar waren, dat ik om het zoo geheeten literaire gedeelte van het onderwijs eigenlijk nog niet zoo heel veel maalde. Racine en Schiller, zooals ik zeide, ja, zelfs Vondel en het Voorhout van Huyghens konden mij, evenals den velen anderen, die in hetzelfde lokaal zaten, toen veelal weinig schelen, en wel omdat men, wil men die dichters volkomen meêvoelen, heel veel meer van allerlei historische en menschlijke dingen moet weten dan een knaap van de Hoogere Burgerschool, zelfs al zou hij, wat maar heel zelden voorkomt, eenigerlei psychisch aanvoelingsvermogen voor poëzie in zich bergen, nog in staat is om te doen. Dit wordt te weinig ingezien, en evenmin begrijpt men, dat dit ook voor oudere, meer volwassene menschen geldt. Ja, om Dichters, ook de modernste, met zijn heele ziel te kunnen doorboren, zoodat men ten langen leste in staat er toe wordt, dus gerechtigd is om over hen te gaan oordeelen in het publiek, daar behooren zóóvele geestlijke organen en eigenschappen en bekwaamheden toe, dat men licht-glimlachend, als Kenner, de schouders kan ophalen over sommige volstrekt geen verband met het eenigechte fijne, ja subtiele want puur-psychisch-dichterlijke houdende kleintjes-smalende veroordeelingen, zoowel als over de een aantal andere dichters even dwaaslijk in de lucht verheffende loftuitingen, die men zoo dikwijls in zijn vreedzame lektuur van sommige persorganen tegenkomt. Mijn eigene stille eenvoud, die gelukkig nog altijd flink omhoog staat, en mijn psychisch-kritische evenmaat, | |
[pagina 317]
| |
die mij in mijn diepste Diepte nog nooit heeft verlaten, als ik literaire beschouwingen gaf of geef, hebben nu reeds meer dan 50 jaren lang de vreemdste verguizingen over thans door ieder erkende Dichters, zoowel als de overdrevenste roemingen van tegenwoordig, zelfs bij de meest ontwikkelden, nauwlijks nog bij name gekende, ‘knappe’ want geregeld en voortdurend rijmende verzenmakers, moeten lezen, en ik dacht dus als ik ze met een beetje verwondering had doorspeurd, in verreweg de meeste gevallen, zachtmoedig lachend over die zonderlinge neersabelingen zoowel als over die even vreemde ophemelarijtjes na. Maar ik liet ze nagenoeg altijd aan mij voorbijgaan, waar ik groot gelijk aan had. Want, zooals ik zeg, geen lezer onder de huidigen weet nu iets nog maar ook van het Bestaan zelfs dier veelal anonieme recensenten en de poëten die zij tot de lucht verhieven, ja, daar soms zelfs als op een troontje zetten, zijn nu evenzeer volslagen vergeten als dat kwasi-kritische, onliteraire, dilettantische gedoe. Doch uit mijn overrijke menschlijk-literaire levenservaring van een groote halve eeuw, nl. sinds 1880, haal ik dit thans, als rustig Voeler alleen maar op - geenszins om thans reeds lang overledenen, of nu nog zoo'n beetje levenden onpleizierig te bejegenen - want van nature ben ik altijd een jegens iedereen, die mij vreedzaam mijn literair werk liet voortzetten, gemoedelijk-sprekend en handelend mensch gebleven, - doch uitsluitend als een afdoende poging, om al de zotte verhalen en verkeerde voorstellingen te ontzenuwen, die uit den mond of de pen van averechts bezielde menschen, die mij tenauwernood of veelal in 't geheel niet kenden, over mij de ronde schijnen te hebben gedaan. Omdat ik van nature een diepen afkeer heb van alle onwaarheid en ook van aanstellerij, en ik geestlijk-stevig in elkaêr blijk te zitten, zonder daarom toch ooit stréng-dogmatisch te worden, heb ik steeds logisch doorgedacht en gehandeld, en mocht ik daardoor, tot mijn geluk, het plaatsje in de letteren bereiken, waar ik mij nú eindelijk mag bevinden, hoeveel onbillijke tegenkanting ik ook vroeger door sommige heel anders geäarde ouderen en kollega's vaak verduren moest. En ook een enkele, die heelemaal niets van mij, noch van de letteren blijkt te verstaan, deed daaraan mee, en blijft dit nog soms doen. Och, het werk van mijn jongenstijd werd eerst, toen het uitkwam, door de pers in 't algemeen als ‘volslagen wartaal’ | |
[pagina 318]
| |
betiteld, maar later, toen die dwaze poging vruchteloos bleef. want het beste gedeelte van het publiek immers, de meest ontwikkelden, vonden het langzaam-aan goed, gingen die grappige heeren, die veelal van geen enkele literaire praestatie degelijk kennis kunnen nemen, omdat ze daarvoor bij hun geboorte, te weinig psychische ontvankelijkheid voor poëzie etc. mee mochten krijgen, en die gewoonlijk er haastig op los schrijven, het over een heel anderen boeg te gooien. Dat eerste werk van mij gingen ze op eens onvergelijkelijk mooi noemen, maar al het latere, dus heel de rest, dat nog niet tot het publiek was doorgedrongen, omdat het natuurlijk dieper en waardevoller dan de fraaie jongens-pogingen was, werd op zijn beurt als van nul en geener waarde verklaard, door schrijvers, die ik wel eens had moeten terechtzetten, en die het daarom met leede oogen aanzagen, dat ik voortging met te strijden voor mijn levensdoel, de bevordering der Nederlandsche poëzie, en dat dientengevolge mijn uiterlijke omstandigheden, die veertig jaren lang vrijwel altijd heel moeilijk waren geweest, een beetje meer zeer gewoon-burgerlijk waren geworden, zoodat ik niet meer, haast iedere week, kan ik nu schertsend zeggen, behoefde te denken: hoe red ik mij door de volgende dagen heen? Ik heb vele jaren lang moeten bestaan van f 50 in de maand, want mijn Nieuwe-Gids-copie kon destijds uit de kas van het tijdschrift niet langer betaald worden, en had ik dus niet een heel enkelen keer, bv. door een vertaling, die ik kreeg te maken o: a. van Hannele's Himmelfahrt, iets bij weten te verdienen, dan zou ik, om 't eens zoo te noemen, haast armlastig geworden zijn. Mijn eenige toenmalige levensgenoegen, het rooken, waaraan ik sinds mijn 20e jaar dagelijks gedaan had, moest ik nalaten, zoodat het te begrijpen valt, dat ik niet buitendien nog kon vervallen tot andere buitensporigheden, gelijk een enkle minder komplete en in vele dingen onechte, mij, zooals ik wel eens toevallig hoorde, overal bleef nageven, dat ik gewend was om te doen, omdat hij mij psychisch niet kon dulden, daar hij zelf met zijn zonderlinge eerzucht in alles als de eerste en hoogste wou worden beschouwd. Deze ruste thans in vollen vrede! Nu hij gansch weetloos is geworden, vergeef ik hem, die op 't laatst onnoozel bleek te zijn, geheel en al. Zooals het iedren oudre maar zich nog jong-frisch van geest en | |
[pagina 319]
| |
leden voelende veroorloofd is te doen, heb ik in het bovenstaande als altijd der waarheid getrouw, weer een aantal mededeelingen over mijn vroeger letterkundig streven, zooals dit door mijn Achterwezen gestuwd, van tijd tot tijd, mijn heele leven door, naar boven is gekomen, te boek gesteld. Ik heb mij gelukkig nooit voor meer gehouden dan ik wezenlijk waard ben. Ik vind mij ook nú nog niet bijster-groot of vreeselijk bijzonder, want nooit vergeleek ik in mijn jongeren tijd of tegenwoordig, mijn productie of mijn menschlijkheid met die van andren, al doorzie ik door mijn levenslang spontaan psychisch peinzen over alles en allen, ook die anderen, waar het noodig wordt, allerklaarst. Ik krijg dan plots een vreemd, maar volstrekt niet onaangenaam gevoel, doordat mijn geheele Wezendheid zich terug gaat trekken in een heel andere sfeer, als deze dwaze door elkaêr gewarde Aardschheid is, en ik lees want zie daar alles zoo duidelijk alsof het daar door een andere hand, die toch de mijne kan heeten, voor mijn oogen, mijn binnenoogen, neergeschreven werd, en wat ik dan kopieeren ga, nadat ik eerst alles, wat ik daar staan vind, vergeleken heb met mijn nuchtere wereldsche herinneringen, om te zien of het bij deze volkomen aansluit, en dus tot in het kleinste detail juist te noemen is. Ook thans weer had die geheimzinnige Binnenmacht, die ik mijn Bovenziel kan noemen, en die thans 48 jaar geleden. mij er onweerhoudbaar toe heeft gedwongen om De Nieuwe Gids te stichten, mij voor eenige oogenblikken lang geheel en al bevangen, mij zacht maar stevig beetpakkend en mijn hand als besturend totdat het mij vroeger weervarene op de witte bladzijden van mijn papier is komen te staan.
* * *
Doch ik moet nu nog over het boek schrijven, welks titel aan het hoofd dezer studie staat. Het deed mij in den beginne een heel klein beetje vreemd aan, want ik weet, om de volle waarheid te zeggen, niet meer van de Sanskriet-literatuur af dan ieder doet, wien, omdat hij er in studeerde, de Grieksche en Latijnsche taal vrijwel eigen geworden zijn. Doch ik zal mijn best er voor doen, zooals ik van kind af dat gewend ben met al het geestlijke werk dat ik onderneem. | |
[pagina 320]
| |
Ik voel op dit oogenblik in mijn onbewuste Achterwezendheid mijn Indo-Europeeschen oorsprong bewegen gaan. Zonder het te willen, zie ik plotsling wijde vlakten, donkergroene, door de zon beschenen, vol van lage, vreemde gewassen en hooge palmen hier en daar. En aan den horizon zie ik, met daarachter het volle hemelblauw, de lijning golven van den oppersten rand der heuvelen en ik voel mij in die inwendige visie volkomen thuis. En deze vreemde gewaarwording ontving ik als van binnen uit, neen, als van heel ver achter me, zoodra ik gelaten dus langzaam-lezend een beetje gevorderd was in mijn psychisch bestudeeren van dit vreemde gedicht. Ik was op dát moment heelemaal af van mijn klaar-plastisch Grieksch en Latijn, waar ik altijd, als ik literatuur in die talen lees, zooveel innerlijken houvast in weet te vinden, die dan harmonisch saamvloeit met de allerdiepste stevig-vloeiende substantie, die ik als kind reeds in mij voelde, al wist ik er natuurlijk destijds nog geen woorden voor te vinden, en die mij bewegend steeds omhooghoudt op en als boven mijn eigenst psychisch voelen en dus ook boven de tegen mij in strevende wiebeling van het reëel-genoemde Buitenzijn. Ik ben op die mysterievolle Diepte, die ik wel eens ‘God’ noemde, altijd staande gebleven, al voelde ik mij in mijn jeugd menigmaal zóó stildroevig, zóó diep-neerslachtig door het Bestand der uiterlijke dingen, dat ik mij als in mijzelf terug voelde zinken en geen woord meer zei. Ik verzamel dan, als het ware daar, de uiterlijke dingen, omdat ik psychisch een eenigszins andere ben, als vrijwel de heele overige menschheid, ik verzamel dan, zeg ik, rustig mijn innerlijkste Kracht, of juister, die Kracht verzamelt zich van zelf in mij, en wat gedaan behoort te worden, verricht ik dan moedig want heelemaal niet aan gevaar voor mijzelf denkend, met mijn allerdiepste, doch mij dan stil bewust wordende kalme geestlijke Energie. En in zoo'n toestand verkeer ik ook, niet alleen als ik van binnen vaag ga voelen, dat ik nu verzen zal moeten schrijven, maar ook als ik boeken ga lezen, met het doel daarover te schrijven, zooals ik nu weer gedaan heb met dit Indische dichtwerk, dat mij, ik weet niet door welke magische oorzaak, zoodra ik het in handen nam, en den titel er van had gelezen, stilkens aantrekken ging. En ik kan, nu ik het voorzichtig-langzaam heb geproefd, | |
[pagina 321]
| |
met mijn volledig-psychische Wezendheid - want dát is de plicht van iederen beoordeelaar, doch die, jammer genoeg, door zoo heel velen verwaarloosd wordt - met mijn kalme, innerlijkste Zijndheid, herhaal ik, er zoo ver mogelijk in doordringend, tot een besluit er over komen en mag ik eenvoudig en naar waarheid verklaren dat het voor iederen wezenlijk-fijnen want geestlijk-beschaafden literatuur-proever zeer de moeite loont om er meer dan oppervlakkig-weg kennis meê te maken, totdat zijn innerlijkste Kracht, evenals dit met mijzelf gebeurde, verband heeft weten te houden met de diepste Essentie van deze Indische Fantasie. Men moet met zich ernstig dus behoedzaam-verdiependen geest in dit zacht-breed en toch krachtig geschrevene Oostersche Dichtwerk leeren voortdringen, totdat men er zich eindelijk heelemaal in thuisgekomen voelt. Want leest men het alleen kursorisch, zooals ik dat de Hollandsche recensenten, in het algemeen genomen en dan nog in het gunstigste geval, mijn heele leven lang met waarachtige gedichten heb zien doen, precies alsof een poëtische schepping op hetzelfde lijntje van geestelijke beteekenis stond met een korte of lange zakelijke berichtgeving in de een of andere courant, dan kan natuurlijk Gîta Gôwinda ons even weinig interesseeren gaan als het bericht zou doen in een dorpsblaadje, dat het kostbare hondje van de Burgemeestersvrouw bij zijn wandelingetje met de dienstbode in de een of andere zijlaan bijna een pootje gebroken heeft. Is men echter in staat, om heelemaal los van al het huidige, dus volkomen onbevangen, want als kinderlijk van geest deze fraaie schepping woord voor woord in zich op te nemen, dan zal men - want dan is men van nature psychisch-beschaafd dus geestlijkruim - iets soortgelijks in zich zelf en uit zichzelf, ontwaren als het Indische landschap, dat ik zooeven met een paar eenvoudige trekken heb geschetst. En dan voelt men daarin rustig staan, of vreemd-bewegend heen en weer gaan de figuren van dit stuk, zooals zij blijkbaar worden bewogen op den rhythmus der verzen. die Dr. B. Faddegon suggestief naar zijn beste vermogen tot Hollandsche heeft gemaakt. Het volkomen-objektief want zuiver doorvoelend beschouwen van poëtische scheppingen is wezenlijk allermoeilijkst, want daartoe moet men beginnen met af te zien van heel zijn daagsche | |
[pagina 322]
| |
persoonlijkheid, met al haar verkeerde meeningen en vooroordeelen, die dikwijls kant noch wal raken, want als vale onbewogen-blijvende bladeren alleen hun oorsprong danken aan het stil-staande poeltje van eigenen engen geest. Terwijl het in tegenoverstelling daarmeê de meegeborene bestreving en de altijd trouw vervulde plicht is van iederen waarachtigen kritikus, om zich van binnen steeds meer te verwijden en daardoor alle verhoudingen en aangelegenheden aldoor fijner en ruimer en dus beter te leeren begrijpen, zoodat men ten slotte alles, maar vooral het echtste geestlijke, het hooger-psychische in alle gebeuringen en daden precies leert zien en dan zuiver-verstaan, van al welke voorvallen en uitingen, die het produkt van den innerlijksten Geest zijn, dan door het bezielde, want door de Onbewustheid gestuwde schrijven van den mensch, die ze ondervond, als gedegene en dus altijd blijvende lyrische kunst in een zuiveren neerslag komt vallen op het papier. Zoo ontstaat alle waarachtige literaire Kunst, dus niet alleen de lyrische, de eigenlijk zoo genoemde, want al die kunst, voorzooverre zij echt is, kan eveneens in zekeren zin lyrisch heeten, omdat zij een schepping is der persoonlijk-levende Psyche die geheel en al uit zichzelve of door iets buiten haar bewogen wordt. Zóó ben ik het zelf in mijn Binnenste steeds gewaargeworden dat het is bij alles wat ik schrijf, want in mijn eerste jeugd-lyriek reeds, en in mijn dramatische en epische visioenen, zoowel als in mijn averechtsch zoo geheetene satiren, en al mijn overige lyriek, zoowel als in het als mathematisch-logisch daaronderdoor zich voortzetten blijvend kritisch gedachteleven, dat hoe langer hoe stipt-precieser alles ziend geworden is, en dat zich nu reeds jarenlang niet alleen in mijn spontaan voortgezet kritisch proza, maar ook in mijn altijd even spontaan in mij rijzende Binnengedachten openbaart. En waarom ik dit alles hier nu naar waarheid meedeel, precies zooals het is? Waarlijk niet om over mijzelf te praten, want dat heb ik nooit, mijn heele leven niet, gedaan, en daar houd ik ook thans nog niet van. Neen, ik deed dat ook hier weer zonder eenige bedoeling, want eenvoudig omdat dat alles zoo sterk en volkomenklaar aan mij bewust ging worden, toen ik deze knappe en eenvoudig-geschrevene, dus vermoedelijk zeer preciese vertaling door den kundigen en talentvollen Dr. Faddegon tot in de kleinste | |
[pagina 323]
| |
bijzonderheden had gevolgd, dus, kan men het noemen, bestudeerd. Doordat ik er bij het openslaan der eerste bladzijden natuurlijk nog geheel en al in had te komen, ging ik er mij onmiddellijk ernstig in verdiepen, en werd toen al spoedig herinnerd aan den tijd mijner jongemansjaren toen ik evenzeer spontaan want van diep-uit mij gedrongen voelde, om een zuiver-psychisch begrip te krijgen van alles wat ik in vreemde talen evenals in mijn eigene te lezen kreeg of vond, terwijl ik slenterend langs de boekwinkels liep en door de ruiten keek. En ik voel mij thans innerlijkst gelukkig want kan stevig blijven volharden in mijn literaire bestrevingen, dus vóór alles ook in mijn geestlijke studiën omdat ik mij gelukkig nog kalm-robuust kan voelen in, om eens zoo te spreken, het merg van mijn geestlijke spieren en zenuwen, die ik heel diep-in het centrum voel te zijn van mijn aardsche Ziel. Deze vertaling, uit het Indisch, die glad glijdt en toch niet slap is, die diep-gestemd is, maar tegelijkertijd heel luchtig lijkt, bekoort mij, en ik durf hier den haast onredelijken wensch te uiten, want ik weet dat zij nagenoeg onvervulbaar is, dat Dr. Faddegon er in lateren tijd nog eens toe komen zal kunnen, om ons in onze eigene taal den volledigen tekst te geven van de Mahabarata of als deze hoofdschepping onzer voorouders van voor vierduizend jaar, daarvoor naar ik vermoeden moet, te omvangrijk blijken mocht, dan toch van de Sakoentala of een ander niet zoo moeilijk te omvaêmen gedicht. Ik merk, dat ik daar een beteekenis-zwaren wensch heb uitgesproken, maar och, wie met het diepste van zijn Wezendheid nooit hoog wenscht uit te stijgen boven het gewoonste, het allerallerdaagschste met de middelen die hem bij zijn geboorte werden meegegeven, bereikt nooit veel. Ik zal maar niets uit dit Dichtwerk aanhalen, want dat zou er allicht een verkeerd denkbeeld over kunnen geven. Het moet als elke psychische creatie gekend worden in zijn geheel, en dan streng-objektief worden nagevoeld door onzen eigenen Geest. Moge voortaan ieder in Holland dit ter harte nemen! |
|