| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCXLIII.
Mijn Aardschheid kent haar Diepte als puren, stoeren Geest, die dringt
Gelaten voort steeds, stil zich werend. Hoog en eenzaam strijdend
Ontleedt Hij van dichtbij toch 't kleinste, als beste Vriend, die leidend
Door alle ellenden heen me is, van klein kind. Mijn Zielskracht wringt
Moeilijk zich verder, lijk, als teêre bleeke knaap, soms ging 't
Broos lijf door brosse struiken steevnen naar iets vreemds. En beidend
Gebogen stond 'k daar dan in Boschje, luistrend of iets glijdend
Er voortschoof. Angstig wierd 'k niet, schoon diep-griezlend. 'k Toefde, omringd
Door groen-mystieke schaduwen, half-zalig... Strenglijk-lijdend
Verduurt mijn wilde Diepte 't Schijnzijn, maar stilmoedvol springt
Telkens weer uit zij boven al 't Vergáande en fier-breed strijdend
Steeds werkt zij, 't heele Leven door, diep-jong maar nimmer dingt
Mijn stalen wil naar 't andren overheeren. Mij verblijdend
Zie 'k diep-in alles tot den Grond, waar peinzend 't Eeuwge zingt.
| |
| |
| |
DCCXLIV.
Ben 'k diepst-in melancholisch? Och wel neen, ik voel een Macht
Voortdurend hoog, Die ijlings me optilt uit mijn verste Ellende
Van pijnlijk psychisch Voelen, dat als knaap mij reeds doorrende
En geeft gestaeg opnieuw mij strenge, energisch-jonge Kracht.
Als kind lag 'k halve nachten slaaploos in mijn bedje en dacht
Droevig aan alles wat dien dag gebeurd weer was: ik wendde
Mij links en rechts en wist geen raad tot langzaam 't dood-stille Ende,
De Slaap kwam. En des morgens rees 'k onmiddlijk, schoon bevracht
Van binnen nog met Droomen. Maar ik zamelde, als in Jacht
Van Moeten, boeken en al 't andere, en met slecht-gemende
Voeten dan vloog 'k naar school, waar 't béter was. Doch luide klacht
Ontvliedt mijn mond nooit, die steeds ieder vriendlijk tegenlacht,
Schoon 'k worstlen moet te altijde tegen wezenlooze Bende,
Die staeg iets aêrs als wat de Ziel mij zingt, van mij verwacht.
| |
| |
| |
DCCXLV.
Mijn diepste Diepte, Die mij levend denken doet en dichten,
Ook plots wen 'k praktisch bezig ben, wou 'k reeds verstaan als kind,
Wen 'k peinzend halfbewust inloopend tegen sterken wind
Soms vreezen ging gelaten, dat die strooming zou me oplichten
En smakken vlak dan neer me op 't smalle pad. Als schrale lichte
Boy was 'k stil-stug reeds maar in 't Diepste vriendelijk-gezind
Haast jegens ieder, schoon ik door geen Wezen werd bemind
En eenzaam in mijzèlf stond. Lijk ook later dies betichten
Gingen soms liên mij telkens. Want reeds toen als hooge Plichten
Of Waarheên schaars aanvaardde ik dra wat werd gezegd. Mij bindt
Door alle Tij'n heen eigen Zien slechts, maar daardoor kon 'k stichten
Tegen-in vele literaire Broeders, Neven, Nichten
't Sterk geestlijk Rijk, dat iedre Kalme thans voortreflijk vindt
En zóó sta 'k sterk hier, tot mijn stervelijke Vorm verzwindt.
| |
| |
| |
DCCXLVI.
'k Leefde als klein kind verloren reeds in 't mateloos Heelal.
En jonge knaap vaak zag 'k in hooploos-droomend mij benauwen
Droog-oogig naar de verre golving van 't onooglijk-grauwe
Welven der luchten, waar 'k soms heen wou stormen, om na val,
Niet meer gevoelde, te vergaan ver-weg van 't leeg gekal
Der Lieden om mij heen, die met gestaeg herhaald scherp snauwen
- Och, 'k was een schroomvol Wezen - telkens trokken me uit mijn blauwe
Mijmring naar 't dorre Huis terug, waar 'k sufte als Paard op stal.
Soms even voelde ik reeds mijn's allerdiepsten Zielszijns klauwen,
Doch wen 'k één kort woord kikte, hoorde ik snel een scherp geschal
Op eens mij naadren, en ik schrok, want Vrouwtje vol van gal
Nijdig mij duwde tegen muur waar 'k stug bleef staan, herkauwen
Gelaten gaand, niet voelend wat 'k misdeed. Als nimmer-flauwe
Jongen en man 'k bleef staan steeds voor 't Al-eenig-juiste pal.
| |
| |
| |
DCCXLVII.
'k Vroeg vaak me als knaapje: in-eenzaam doolde ik rond: ‘Och, waarom houd
Ik van mijn Leven, dat niets baat mij? 'k Werk als kalme Staêge,
Doch zonder dat 'k iets ooit behaal. En 'k ben hartstochtlijk-grage
Maar nooit iets krijgende. Ik sta vreemd in 't leven: lichtlijk brauwt
Mijn Stem soms en ik stotter. 'k Voel niet sterk me en soms benauwd
Even ik word, wen 'k Vreemden moet ontmoeten. Heel veel wagen
Lijflijk niet kan 'k. En, schoon heel driftig, duld ik dies het plagen
Van raddre kameraadjes, die mij schelden “laf” of “oud”.
Thans leef 'k gelaten, 'k Ben voortdurend bezig, zelden “stout”,
Want 'k blijf diep-sterk al zijdelingsche haatlijkheidjes dragen
Die 'k van “broer” Henri, “Moeder”, hooren moest haast alle dagen
En 'k weet niet wat mij 't latre leven brengen zal: 't lijkt “fout”
Me eigenlijk, dat 'k besta’... Snel rhythmisch rees mij hier wat koud
Me in 't diepst der Hersens steeg toen en dan soms heel lang bleef knagen.
| |
| |
| |
DCCXLVIII.
'k Vraag mij: was 'k ooit verwaand? Och, neen, 'k hang als aan draad in 't Echte,
't Eén-zijnde, dat geschoord mij heeft van allervroegsten tijd,
Toen 'k leefde, een hooploos heel klein Puntje in al-verlorenheid
En steeds gehoorzaam deed, maar mij toch nooit diep-in liet knechten.
Ik haatte, als kleine Jongen reeds, al 't gruwlijk-valsche en slechte
En dies had 'k nimmer over wat ik deed of zeide spijt,
En zelfs doorstond ik in volkomene gelatenheid
Wat me aandeên kleine Lieden, die zich aan mijn schreden hechtten.
Als Mensch van weinig woorden strak-omhoog-gegroeid, ging 'k vechten
Diep-wetend tegen vele Dwaasheên wijd en zijd verbreid
Door 't rad Gepraat der nimmer denkenden, maar stil gedijd
Van zelf heeft in de Lettren wat 'k daar wilde en deed, daar vlechten
Zich ging mijn zuivre Geest door dien der Beetren heen. Berechten
Wou 'k schaars slechts Dwazen, daar 'k onnoodge Herrie liefst vermijd.
| |
| |
| |
DCCXLIX.
'k Groeide òp, streng-logisch eender: reeds als kind ik deed als nú.
Diep-vast, fijn-ziend, veelal gelaten mijn verst Inzijn, stijgend
Door eignen goeden Inwil hooger, leefde vriendlijk-zwijgend
Schoon 'k voelde en zag veel dingen anders, door een vreedgen Stuw,
Aldiepste, als alle Lieden deên. Maar, sterk als knaap al, gruw
'k Ervan daarover uit te weiden, vóórdat 'k eindlijk krijgend
Ben 't scherp Besef, van wat er in mij leeft, dus zinnen rijgend
Zich aan elkaêr mij wild ontstroomen diep-harmonisch. Ruw
Nooit wierd 'k, óók niet wen 'k woest was. 'k Schijn veeleer gemoedlijk-schuw,
Schoon strak-kordaat ik word soms. Wen een mensch, opeens mij dreigend
Aantasten wilde, hief 'k slank-hoog me als kind reeds, schoon breed-luw
Weet 'k mijn verst Inzijn: 'k groei daar, kalm steeds naar 't Al-hoogste hijgend.
Staeg leefde ik, wijs mij wijd beheerschend, en wen een, laf-sluw
Me iets wijs te maken trachtte, gaf 'k, diep-goed, hem kalmen Duw.
|
|