| |
| |
| |
Verzen van Camp de Basschaerde.
Kleine verzen voor de nacht. I.
God, hoe zal ik mij verweren?
De zon verlaat dit eenzaam land
En in die laatste rosse brand
Moet ook mijn kleine vreugd verteren.
O zij, die rustig kunnen slapen
Die met een onontroerd gelaat
O God, zijn niet de duistre nachten
Als een bode van de dood?
Ik moet, als 't daglicht vlood,
| |
| |
| |
De verlatene. II.
Eenzaam zwervend door de nachten
En niet wetend waar hij was,
Voelt hij zijn diep verdriet verzachten
En dat hij langzaam-aan genas.
De vreemde lichten in het duister,
Van de boomen 't schaduwspel,
Geeft aan zijn droomen nieuwe luister:
Hij is zichzelf een metgezel.
Hij, de door geen mensch gekende,
Vindt in zijn leven nieuwe zin;
De aan 't alleen-zijn nooit gewende
Vindt in zichzelf een nieuw begin.
| |
| |
| |
Gelukkigen.
Voor jou, Bob Teloor, omdat je ‘De Ongekende’ geschreven hebt.
Drink man, het is nog dag!
Lach man, het gaat nog net!
Leef toch, ja, drink dan toch en lach!
Misschien is 't morgen je voor goed belet.
Hoe is het straks; hoe zal het morgen zijn?
Wees blij man, dat je 't nog niet weet!
Want morgen zal wellicht het einde zijn,
Het is het leed, dat men bij ponden weegt.
En zeg, als morgen eens het einde was?
Zeg, vond je 't erg, zeg, treft het je bijzonder?
Nu loop je snel òp diep moeras,
En morgen.... zit je er onder.
| |
| |
| |
Het hopelooze geval.
Hij weet wel dat dit moest gebeuren,
En daarom mort hij niet, maar hij wordt bleeker,
Hij let niet meer op bloemen en op kleuren
En aldoor wordt zijn weerstand weeker.
Soms heft hij het gezicht en staart
En ziet hoe vogels verder vliegen,
Een wolk die langs de hemel vaart,
Laat hij zich door de zon bedriegen.
Dan staart hij zóólang, tot hij niets meer ziet
En hij zijn oog verblind moet sluiten:
- Hij weet dat het geluk voor altijd hem verliet
En hoort zijn adem hijgend fluiten.
| |
| |
| |
Reddeloos geland.
Dit eenzaam land houdt ons voorgoed verborgen,
Wij neigen langzaam tot de dood.
Er licht voor ons geen andre morgen,
Voor 't laatst lijkt ons de einder rood.
Wij voeren roekeloos op alle winden,
Wij dreven zorgeloos op alle stroomen af;
Geen kon van ons het eigen doel meer vinden:
Wij waren van het koren het gescheiden kaf.
Dit eenzaam land houdt ons voorgoed verborgen,
Wij hebben onherstelbre averij;
Wij hebben in de boomen onze naam gekorven,
Het laatste schip is al voorbij.
| |
| |
| |
Kort oponthoud.
Wat zal hen van dees avond heugen?
Wat van de bittre zoetheid van één uur?
Wat schendt er meer dan liefdes leugen,
Die leed verlicht een korte duur?
Zij huivert van zijn dringend streelen
En van zijn teederheid is zij ontsteld:
Hij wordt voor haar niet één van velen,
Maar een herinnering, die durend kwelt.
En toen zij van elkander gingen,
Zwijgende met ontzet gelaat,
Was er een dofheid, niet te verdringen;
Een droefheid, die hen nooit verlaat.
Want 't leven, dat geen leed kan krenken,
Breekt door één smartelijk herdenken.
|
|