De Nieuwe Gids. Jaargang 48(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 294] [p. 294] Nagedachten aan John Galsworthy door Willem Kloos. I. 't Leven...... een Droom...... Zoo wist 'k en zong ik jong al, wijs-spontaan En steeds mij wierd die zware Waarheid klaarder. 'k Zag verzwinden Zoovelen, die mijn Ziel bevroedde als voos, of diep beminde. Och, de eersten waren niets dan netjes saamgeraapte Waan, Wijl de Andren mochten als ziels-echte Zieners hoog bestaan. Doch deze óok zijn gevallen door 't straf Tegenspel der Winden Des Noodlots, dat veel staege Haters delgde en lieve Vrinden, Die langs mijn Stille Kracht, door 't raadslig Leven zijn gegaan. En thans ook Gij, Galsworthy: hoog, stilbuigend bleeft Gij staan En fijn-glimlachend boodt Ge uw hand me en spraakt als Wel-gezinde. Ik, door 't snel-vreemde, zei niet veel, maar voelde U diep-in aan Als een der weinge Grooten, die men in dees Tijd kan vinden. En nu Gij weer, als schijn, lijk elk eens, eensklaps zijt vergaan Voel ik me, in mijn verren Levensweemoed, vreemdlijk aan U binden. [pagina 295] [p. 295] II. Alles waan 'k Waan, maar niet wijl Dwazen doffe Liên bedriegen, Want, och, mij raakte 't nooit: hun doen op 't eind liep deerlijk uit. Neen, wijl wie diepe Waarheid spreekt, wordt toch op 't laatst de Buit Des Doods, Die Zijn's wijd Schijnen streng omgrenst. Gelaten wiegen Leek 't wijs mij steeds te laten doen me op 't Eeuwge en vaak te vliegen Omhoog ook, als het Diepste duwt. En daarom nimmer muit 'k Lang tegen 't Aanzijn, noch ook deed 'k voorheen 't. Als goedge Guit Verzette ik diep-scherp spottend soms me een poos. Want nooit nog ‘biegen’, Lijk mijn vroegste Oudren 't noemden, liet 'k mij. John Galsworthy luid Doet spreken hier mijn dieper Inzijn plots. Mijn Ziel, het bruit U hier, te zwijgen tegen-in heel 't Heir van kleine Vliegen Dat sinds mijn vroegst Begin me omzwierend, raartjes haakt, dat 'k stuit Den diepen Zang mijns heel-eenvoudgen Wezens, dat zich sluit Als Toon aan bij 't vèr Zingen der Universeele Psyche. [pagina 296] [p. 296] III. Van Kind tot heden voel 'k al Menschen, Dingen gloeiend mêe, Maar, als Stil-eigne met mij-zelf, veel zweeg 'k daarover, breidend Mijn geestlijken Gevoelszin verder, kalmpjes mij verwijdend En 'k zag dus heel veel aan, niets zeggend. Dies elk Sterver deê Alsof hij méér wist van al dingen dan ik zelf: schaarsch rêe Met spreken of met Doen was 'k, nooit eergierig, geen benijdend En slechts waar 't móest om 't Waarste, kleine Menschjes sterk bestrijdend. Zóó kwam 'k te staan vóór John Galsworthy in volkomen Vreê. O, nu Hij stervend week, weer in 't Oneindge wreed-verglijdend, Nu vraag 'k mij: Wat 's dit Aanzijn anders als een vreemdlijkrijdend Spel van Gestalten langs een Glooiing, 't zij met Vloek of Beê, Naar Diepte, weetloos-donkre, waar men eindlijk ganschlijk-mijdend Den onbewusten Nijd der kleine Kijkers wordt? Stil-scheidend, Galsworthy, zonkt Gij naar der Wijzen vreedge laatste Steê. Vorige Volgende