De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Beschouwingen en opmerkingen door L. van Deyssel.Tempo van gedachtenleven.Tot het langzame in de werking van het gedachtenleven behoort, bij voorbeeld, dat aan iemand iets onaangenaams wordt aangedaan, waarop hij op drie wijzen kan terugwerken: door iets te doen, waaruit blijkt, dat hij door het hem aangedane onaangenaam is getroffen; door zich te gedragen als ware het hem aangedane niet tot zijn kennis gekomen; door op een neutrale, vriendelijke wijze, te reageeren op het hem aangedane. Hier wordt dus voorondersteld een geval, waarin alle drie deze wijzen van reactie mógelijk zijn. Nu behoort tot het langzame in het gedachtenleven, dat zoo iemand pas na eerst eenigen tijd alléén de twee minder goede reageerwijzen te hebben overwogen, op de wijze kómt, die door hem, - áanstonds bij den ín-val - als de juiste wordt erkend.
* * *
Gewenscht is een naar algemeenheid strevende, namelijk zoo veel mogelijk categoriën van hersen-inrichtingen omvattende, physiologie van het gedachten-bewegen, in den zin van dit gegeven voorbeeld. Ook voor biographiën van individuën is een studie van déze afdeeling hunner cerebrale eigenaardigheden op het programma te plaatsen. Want in het tempo van het gedachtenleven bevindt zich de verklaring van hun levens-geheel even zeer als in de verhouding tusschen hun gevoeligheid en hun handelingen in het wereldleven, en andere gegevens. | |
[pagina 264]
| |
Realisme.Het leven beschrijven zoo als het is. Zeker, maar is een godsdienstplechtigheid de kleuren, vormen (en bewegingen), die ieder mensch met het zintuig van het oog, de een vollediger en scherper dan de ander, waarnemen kan, of is een godsdienstplechtigheid wat zij is naar het begrip der godgeleerden en godsdienstpriesters? | |
Russische literatuur.Van het boek, Dreissig Neue Erzähler des Neuen Russland. Junge Russische Prosa. 16-30 Tausend. Dritte, veränderte, Auflage. Malik-Verlag Berlin, is alleen Die Messer door Valentin Katajew een goed kunststukje. De overige negen en twintig bijdragen zijn slechts voorbeelden er van wat zeer laag ontwikkelde intellecten van Fransch en Duitsch negentiende-twintigste-eeuwsch realisme hebben begrepen, of van nauwelijks lyrisch of plastisch grovelijk eenigszins aangezette ordinaire journalistiek. | |
Vrij denken.Tegen het denkbeeld der onjuistheid, ja der volkomen onredelijkheid, van het beginsel der vrijheid van gedachte, kan aangevoerd worden, dat de godsdienststichters in zoo verre ‘vrijdenkers’ waren als zij anders dachten en verkondigden als hetgeen paste in de godsdienstleeren, die bij hun geboorte in zwang waren.
Met andere woorden: zij hadden dus even min als wie ook een op de redelijkheid en de natuur steunend recht om te meenen, dat wat, als zij zoo maar dáchten, hun gedachte vónd, de ‘waarheid’ was.
Dat is juist; maar al zulke uitspraken, gelijk die over de onredelijkheid van het vrijdenkersprincipe, zijn betrèkkelijk. Deze uitspraak kán ten slotte alleen beduiden, dat het vrijdenkersbegrip onredelijk is, voor wie het als zoodanig, en | |
[pagina 265]
| |
zich bevindend ónder al zijn overig denkbewegen, erkend heeft. ‘Ik’ begrijp niet waaraan ‘ik’ het recht zoude ontleenen van te meenen dat als ‘ik’ denk zonder iets voorop gezets, waarvan ‘ik’ uit ga, ‘ik’ daardoor de waarheid zoude aantreffen. Maar dit niet begrijpen sluit in de rangschikking van mijn denken beneden dat van den godsdienststichter. Want de godsdienststichter heeft dit inzicht niet. En heeft met zijn denken iets beters te weeg gebracht dan ‘ik’ met het mijne. Het inzicht te verkrijgen der onjuistheid van het vrijdenkersprincipe voor-onder-stelt een geesteshouding, waarbij het eigen denken objectief, als een object, wordt gezien, en deze is zeer waarschijnlijk minder mooi dan de subjectiviteit, waar de godsdienststichter van uit gaat. | |
Bollenvelden.Bloembollenvelden zijn leelijk, even als gewone bloemententoonstellingen en -winkeluitstallingen, om dat een bloem een op zich zelf mooi voorwerp is, dat in die hoedanigheid tot twee verrichtingen bestemd is: tot het doen uitkomen dier eigen schoonheid alleen door achtergrond en andere omgeving of tot het voortbrengen van schoonheid in combinatie met andere bloemen, door den aard der schikking dus. Drie tulpen in een vaasje zullen iets mooyers te weeg brengen indien de afstand tusschen ze vier centimeter is dan indien die afstand éen centimeter is. Nu is de zaak die tulpen in tien, twintig, verschillende afstanden van elkaâr te plaatsen tot eindelijk dié afstanden gevonden zijn met welke zij samen den mooisten vorm uitmaken. Met dergelijke overwegingen wordt geen rekening gehouden bij de tulpenvelden. En alleen uit dergelijke overwegingen ontstaat iets moois. Tien tulpen op een rijtje op een bollenveld doen de bloemen zijn als koopwaar, als voorwerpen in een pakhuis. Ook met een sierlijke broche of doekspeld is het zóo: bevestigt gij er een op een harmonie er mede vormenden achtergrond dan is de broche of doekspeld veel mooyer dan indien gij honderd zulke broches of doekspelden in een vierkant uit legt. Wil een bloemententoonstelling mooi zijn, dan moet die | |
[pagina 266]
| |
geschikt worden door een tuinarchitect, die een goed kunstenaar is. Het zien van die groote plekken roode, geele, blauwe kleur, betrekkelijk plotseling daar verschenen te midden van het grootendeels nog wintersche land met zijn dorre heggen en boomen, - daarin is iets verrassends, iets aardigs, iets aangenaam aandoends, - maar het is niet mooi, het is niet schoonheid, het effect is gelijk aan dat van een op een groen grasveld of grauwe vlakte in een vierkanten vorm uitgegoten emmer karmijn roode verfstof. | |
Mechanisatie des levens.De dingen van de Industrie of de Techniek maken het uitzicht leelijk. Een heide, ook een vlakte van stadsdaken met draden er boven en vóór de lucht, is minder prettig om te zien dan een heide of vlakte zónder draden. Indien ten slotte het geheele leven gemechaniseerd mocht zijn en men bijna niets meer mocht geven om de bezigheden van wijsgeerig denken en van dichten, dan hield nagenoeg op wat wij leven noemen. Geen diners meer want men voedt zich met enkele pillen, die in opgestroopte hemdsmouwen worden verschalkt. Maar ook geen kloostermeditaties meer, want wat hebben wij aan al die geestelijke dingen.
* * *
Ik wil graag alles móói zien (de dingen zien als zijnde mooi); maar hoe is mooi te zien, dat men een vrouw uit een wagen helpt, die gewend is met dien wagen alléén om te gaan, te rijden, er onder liggende dien te herstellen, enz. | |
Conservatief of communistisch.Men kan kosmologisch-philosophische voorkeuren hebben voor het menschheids-historische boven het meer kosmisch-historische. Dit beteekent, dat indien men zich meer beseft als deel der | |
[pagina 267]
| |
menschheid dan als deel van het ‘Heel-al’, of laat ons zeggen, der ‘aarde’, - men in de politiek conservatief; en indien men zich meer beseft als deel van de aarde men in de politiek communistisch kan zijn. Men ís natuurlijk beide. Men is deel der menschheid en als deel der menschheid is men deel der aarde. Maar de vraag is hier als hoedanig men zich het meest besèft, of als hoedanig men, met zijne gedachte, ácht, dat men zich meer beseffen móet. Beseft men zich meer als deel der menschheid, dan zal men trachten naar het behoud, in de eerste plaats met die van zijn eigen leven, van dié menschheidsvormen, die men de hoogst bereikte acht. Beseft men zich meer als deel der aarde, dan zal men mede doen met die bewegingen van de aarde-afdeeling die menschheid heet, die door het historisch verloop van het aarde-leven ten tijde van ons eigen leven aan de orde zijn. | |
Schoone menschen.Inderdaad: de glimlach van den filmspeler en cabaret-zanger Maurice Chevalier. Wij hadden ook reeds den glimlach der Gioconda.... Maar dít is héel iets anders. Oppervlakkig gezien, is deze glimlach, waarvan de aard van den blik der oogen het voornaamste deel is, een variatie van de bekende gelaatsuitdrukking van den ‘séducteur’, van de bekende, voor het meisje of de vrouw onweêrstaanbare gelaats-uitdrukking. Hiervan is ook werkelijk iets in dézen ‘glimlach’. Maar hij is méer. Hij is namelijk de uitdrukking van een zoo schoonen geestesinhoud, als bijna nooit voorkomt. Dat zelfde, wat is in hetgeen wij o.a. de ‘goddelijke’ zône in de kunst noemen, dát is in den geest van Chevalier en is hier zichtbaar. Het gelaat, met déze uitdrukking er in, is dus een der kostbaarste dingen, die er in de wereld zijn. Want het is dát geestes-schoone, waarvan het gelijkwaardige alleen voorkomt in eenige hoogste kunstwerken, en dat in een levend mensch. Het is dus redelijk dit te honoreeren met het zelfde aantal millioenen als wat aan eerste rangs kunst-meesterwerken wordt besteed of aan zeer zeldzame edelsteenen. De vereering voor en de betaling van Chevalier is schoon- | |
[pagina 268]
| |
heids-cultus. De gelaats-uitdrukking van Chevalier is die van iets schooners in den menschengeest dan zich bevindt in de geesten van groote staatslieden en andere proëminente menschen en dan zich bevindt in den geest van bizonder schoone vrouwen. Indien hetgeen wij ons voorstellen, of phantaiseeren, als te zijn ‘een engel’, op aarde zich vertoonde, zoude dat iets zijn verheven boven, hooger, edeler, meer waard, dan een keizer of Amerikaansch bankier. En het honorarium zoude alle vermogens overtreffen, indien wij aan honorarium durfden denken. Iets dergelijks nu, is Chevalier. Het is zelfs opmerkelijk, dat het aangezicht het groote gebrek van de onharmonische onderlip heeft, alsof dit beduidde, dat de aardsche natuur een compléet goddelijk menschenaangezicht niet kan voortbrengen. Ik schrijf naar wat ik gezien heb op een plaatje in de courant. Zoo als altijd met zulke dingen, is het zeer waarschijnlijk, dat deze gelaats-uitdrukking bij Chevalier zich zelden vertoont en dat zeer weinig toeschouwers gezien hebben wat ik eigenlijk bedoel, óm dát het er bijna nóoit ís, al ís er dan ook dikwijls iets, wat dit nabij komt en ook reeds mooi is.
* * *
In het verschijnsel der ‘Schoonheidskoninginnen’ is ook een uitmuntende kern. Het is niet de vraag, hoe zich dat nú voordoet, of een fatsoenlijke vrouw zich tot mededinging leenen kan, of het niet zeer slecht op meisjeskarakters werkt. De practijk betreffende het begrip ‘Schoonheidskoningin’ moge thands geheel en al afkeurenswaardig zijn, - in het begínsel steekt iets volkomen juists. Het is treffend duidelijk, dat er een buitengewone onredelijkheid in is een geschilderde madonna met een hoog bedrag te betalen en een madonna in de werkelijkheid in armoede vroegtijdig te laten verleppen of aan een veracht leven ten prooi te laten worden. Een gezelschap der meest serieuze niet kúnst-, maar: schóonheidskenners, zoude, op de een of andere wijze, aan het schoonste meisje of de schoonste vrouw, ten goede moeten doen komen even veel als nu voor een meesterwerk der kunst wordt besteed. | |
[pagina 269]
| |
Staats-praesidenten.Briand was de te weeg brenger van oplossingen en verzoeningen door eigen beminnelijkheid van aard. Deze beminnelijk heid van aard was door de mate van zelf-bewustheid en overige groote verhoudingen in de geestesinrichting tot een machtige menschen-geestkracht in hem geworden. Men kan begrijpen hoe een uit drie leden bestaand huishouden langen tijd vreedzaam samen woont, door dat de aard van een der drie zoo lief is, dat daar een harmonie wordt veroorzaakt, die, door de tegenstellingen in de karakters der overige twee, anders niet mogelijk ware geweest. Denkt u nu het parlement als éen zeer groote familie, en daar, door geweldige vermogens van omvatting der bewegingen in de groepen en door de fijnste en diepste welsprekendheidswendingen, de zelfde beminnelijkheid toegepast.
* * *
Men kiest tot opperhoofd van den Staat níet dengenen, die het meest, met het meeste verstand en gevoel, voor zijn land gedaan heeft. Daarom zijn noch Clémenceau noch Briand tot Praesident der Fransche Republiek gekozen. Men kiest - niet in álle, maar in de méeste, gevallen, - den meest ‘repraesentatieven’, níet begrepen in de beteekenis van den man, die door zijn gevoel en verstand het meest één is met het land, en het daarom het best ‘vertegenwoordigt’; maar in dien van den man, den burger der natie, die het best het begrip Staat vertegenwoordigt. Indien gij de Fransche Republiek-praesidenten sedert 1870 naast elkaâr u voorstelt, - en met hen hun mede-candidaten - zult gij zien, dat in bijna alle gevallen de meest ‘gentlemanlike’ gekozen is. Het is opmerkelijk, dat deze toedracht aanwijsbaar is in een Democratische Republiek, - wijl daardoor - voor zoo ver het binnen de grenzen der opvattingen eener búrgerlijke Staatsgemeenschap mogelijk is - het monarchistische principe wordt gehuldigd, dat Lodewijk de XIVe uit-sprak met de woorden ‘l'État c'est moi’. | |
[pagina 270]
| |
De gentleman vertegenwoordigt het begrip Staat, om dat hij is de vormelijke, de gestyleerde, en om dat de Staat is de (door de gedachten der beste menschengeesten) gestyleerde maatschappij. De Staat is de in stijl gebrachte maatschappij. De maatschappij is de natuur en de Staat de natuur in dien hoogsten vorm, dien men den stijl noemt. | |
Portretteeren en exposeeren.Dat iets een goed kunstwerk is, maakt het niet geschikt om, hoe en waar óok, ten toon gesteld te worden. Indien de beeldhouwer een borstbeeld maakt van een lid van den Raad van State met een vinger in den neus of met de tong uit den mond, is dit ongeschikt om in een Kasteel- of Stichtingshal, in een park, of op een graf, geplaatst te worden, waar het moet vertegenwoordigen den grondlegger eener familie, een land-ontdekker, den stichter van een Staat of van een Instituut, als zoodanig. Ook is het ongeschikt om op een ten-toon-stelling van beeldhouwwerken als persoons-afbeelding aanwezig te zijn.
Een groote opvatting van menschen-afbeelding was die, wier adept ook de groote Fransche comedie-dichter Molière was. Hij beeldde namelijk niet af een mensch, die de karakter-eigenschap had van hetzij schijnheilig, hetzij ijdel hetzij pessimistischgezind te zijn. Maar hij beeldde af: de Schijnheiligheid, de IJdelheid, de Pessimistisch-gezindheid, en dit ín een mensch. Hier door waren de genoemde Ondeugden of Natuurkrachten in de ze vertegenwoordigende figuur, ten eerste, in grooter mate aanwezig dan het in de natuur, realistisch gezien, voorkomt; en, ten tweede, was ook op een geheel andere wijze in het tooneelspel de Schijnheilige schijnheilig, de IJdele ijdel, en zoo verder, dan de ze omgevende figuren hún aard hadden en, bij voorbeeld, goedaardig, sluw of achterdochtig waren. Aldus worden niét: mènschen, máar: typen, gemaakt, en ligt deze of gene ondeugd, getypeerd in dien éenen mensch, als een van boven komende schaduw over het gewone wereldje van hem zelf en de overige comedie-figuren. | |
[pagina 271]
| |
Beeldt men nu op déze wijze een Ondeugd af niet ín een verzonnen persoon maar ìn een bepáalde, herkenbare, in de werkelijkheid levende en een familienaam dragende, persoon, - dan handelt men níet zoo als Molière; maar zoo als gedaan zoude hebben een tooneelspeler, die den Tartuffe hadde gespeeld met de gelaatsvormen van een bekend tijdgenoot.
* * *
Een der gedragingen, die bij het voorbereiden eener portretteering gevolgd zouden kunnen worden, ware het onophoudelijk photographieëren van het object gedurende een geheelen dag. Dit is gemakkelijker te doen dan het photographieëren juist in díe seconde, waarin men ziet, dat er ‘iets goeds’ thands aanwezig is. Uit de, aldus te verkrijgen, vele afbeeldingen, kunnen dan de beste gekozen worden. Dit photographieëren moet met de beste toestellen en in de beste overige technische condities geschieden. Dit is in alle opzichten geheel iets anders als het gebruikelijke filmen. Men moet deze photographiën óok nemen van-onder-op, van-boven-af, van schuin-ter-zijde, en zoo voort. Behalve deze opnemingen gedurende een geheelen dag, - maakt men, ten tweede, opnemingen in verschillende levensomstandigheden en, ten derde, die van, in de waardeering eens uitmuntenden kunstenaars, opvallend ‘goede’ momenten.
* * *
Men moet schrijven photographieëren met ph en ie en niet: photografeeren, fotografeeren, fotographeeren, om dat de ph en de ie de taalkundige afkomst van het woord behelzen en het zelfstandig-naamwoord voor het voorwerp niet is photographe of photographee maar photographie. In de Fransche taal heet de man photographe, het werkstuk photographie en het werk photographier.
* * *
Bij een zeker, mij bekend, portret heeft de kunstenaar de gelaats-vormen, die door de gelaats-uitdrukking, in de afbeel- | |
[pagina 272]
| |
ding voorkomen, niet bij den afgebeeldde waargenomen. Maar hij heeft door den omgang met den afgebeeldde een indruk van diens karakter, of van de hoofdzaak in diens karakter, ontvangen. Hij heeft toen gedacht: ‘Men is een karakter, men is een gierige, een koppige, een ijdele, een driftige, en deze hier is nu een ‘laatdunkende’, en heeft vervolgens de in de werkelijkheid aanwezige bepaalde gelaatsvormen van de persoon vervormd tot de laatdunkendheid er in was uitgedrukt. De indruk van de hoofdzaak in het karakter der af te beelden persoon is in dit geval in den kunstenaar samengesteld geworden door zijn vergelijken van de manier, waarop deze persoon zich voordeed, mèt de bizonderheden uit het stoffelijke leven der af te beelden persoon, die de kunstenaar meende te kennen. De kunstenaar heeft dáárom (namelijk om dat de indruk op déze wijze was samengesteld geworden) niet gedacht: ‘dit is van de honderd zeer rijke kasteelheeren van ouden adel een der tien, die speciaal laatdunkend van karakter zijn’; maar hij heeft gedacht: ‘dit is een mensch, waarvan ik weet, dat hij de zoon is van een, misschien genialen, “gróoten”, maar in elk geval burgerlijken, middelmatig gesitueerden, orchest-dirigent, die zelf zijn leven in bekrompen omstandigheden heeft doorgebracht, en die zich “voor doet” alsof hij ware een zeer rijke kasteelheer van ouden adel. Deze tegen-stelling maakte hem tot den hoovaardigen, of laatdunkenden, bij uitnemendheid.’ | |
Maurois' Byron.
| |
[pagina 273]
| |
den naam Byron maar er den een of anderen fictieven droeg, - dan zoû tóch, - ofschoon van een eigenlijk gezegd dramatische samenstelling evenmin sprake is als van schilder-achtige beschrijvingen of geestige gezegden - het boek zijn aantrekkingskracht hebben alleen om dat de geest en de stijl van Maurois, na dat hij zich in dit onderwerp had in gewerkt, of, juister, na dat hij dit onderwerp zich in hem had laten in werken, die weder geeft. Tot den algemeenen stijl behoort, b.v., dat als verhaald wordt van de het aller-onaangenaamst gedrag van Byron tegenover zijn echtgenoote, dit gedrag niet, beschouwend of ontledend, verklaard wordt, en de schrijver het ons tòch doet begrijpen. De enkele volzin van verklaring, die voorkomt, - inhoudende, dat Byron zoo'n weêrzin tegen zijn vrouw had om dat hij in haar het slechte, zwakke, of onjuiste, van zijn eigen karakter door het contrast permanent gedemonstreerd vlak voor zich zag - kan als verklaring voldoen alleen degenen, wier eigen meening dat toch reeds was. Want men kan ook iets anders voor de oorzaak van dezen weêrzin houden. Bij het lezen van het verhaal van Byron's sterven zal een diepe ontroering den lezer - die de boeken aan-éen-stuk heeft dóor gelezen - bevangen. Dit níet wijl iets buitengewoon sympathieks, maar om dat iets enòrms, íets ontzèttend mènschelijks’, sterft. | |
Mésalliances.In het zoo-genaamd ‘ophouden van zijn stand’, - waar degelijke personen wel eens over spreken - is iets zeer redelijks. Niet waar, want welke middelmatige phaisant wil een middelmatige rat worden? De ontwikkeling der maatschappij, der menschheid dus, berust voor een aanmerkelijk deel op deze gedachte. Sommige gaan echter bij zulke hoofdzaken als huwelijken, of dergelijke verbindingen, buiten dit maatschappelijk verband, en handelen in een wijdere geestelijk-kosmische verhouding. Indien een vrouw ‘beneden uw stand’ meer koninklijkheid of meer lieftalligheid heeft dan uw door u ontmoette of waarschijnlijk te ontmoeten stand-genoten, dan maakt gij haar tot uw | |
[pagina 274]
| |
gezellin om dat gij, zij het daarmede het kwade doende van iets af te breken in de gewenschte bouworde der maatschappij, liever met de grootste koninklijkheid of met de grootste lieftalligheid eerend samen zijt dan met het maatschappelijk harmonisch bij u passende. Gij kunt er van op aan, dat een deel der konings-mésalliances dezen grondslag hebben gehad. Weet gij of er één vrouw op de aarde was, die meer koninklijkheid of meer lieftalligheid had dan mevrouw de Pompadour? Op de geschiedschrijvers kunt gij niet vertrouwen. Uiterst zeldzaam is een mensch, die weet te zíen, dat de grootst bestaande koninklijkheid of lieftalligheid zich bevindt in een waschvrouw, hoezeer die aanwezigheid in die vrouw een eventuëel objectief constateerbaar feit moge zijn. Wat voor philophen, voor psychologen, voor kunstenaars, zijn ten slotte de meeste geschiedschrijvers! Het lijkt immers naar niets! Wat beteekent het al of gij zegt, dat mevrouw de Pompadour mooi, ‘schoon’, lief, levendig, geestig was, en z.v. (wie weet of gij ook niet zegt, dat zij ‘coquet’ was!)! Indien gij niet nader praecizeert, verklaart gij immers volstrekt niet waarom Lodewijk XV, die zoo veel vrouwen zag, juist déze koos! Indien gij nauwkeuriger wordt en deze lieftalligheids-aard zóó kenschetst, dat die trekken op geen andere vrouw kunnen toegepast worden, dan is nog steeds niet verklaard waarom de Koning dít het mooiste vond.
* * *
Een vrouw kan een interessanten aard hebben. Níet interessant zíjn om dat zij den Keizer van China heeft gesproken of vergelijkingen maakt tusschen oud Indische en erzische dichtwerken maar een interessant karakter hebben. Dat is íets. Elégance is ook iets. Maar noch interessantheid van karakter noch élégance hálen bij het koninklijk gratieuse of het lieftallige. Gratie is poëzie. Datgene wat de gratie is in het bewegen (kijken en zeggen daarbij inbegrepen) eener vrouw, is wat de eigenlijke poëzie is in een gedicht. Zulk een vrouw is een gedicht, naast haar mede-dames, die verhandelingen of théma's | |
[pagina 275]
| |
zijn. Even zeer als iets schoons iets méers is dan iets ‘kleurrijks’, levendigs, en zoo verder, is een lieftallige vrouw iets meers dan een gedistingueerde, een scherpzinnige, een geleerde, een ondervindingrijke, een vlugge. Dit is de hoogste opvatting om dat het metaphysische, het mystische, het philosophische er mede gemoeid is. Indien wij de vrouw met de meeste lieftalligheid boven álle stellen, eeren wij dát verschijnsel in de menschennatuur in haar, dat volken tot de hoofdzaak bij hun goddelijke-figuren hebben gemaakt, die noch gedistingueerd noch geleerd of ondervindingrijk waren. | |
Primitieven-monotonie.Indien men in de toebereiding van haas eene verscheidenheid weet te bereiken, die zoo wel grooter als van hooger orde is dan die, welke het gebruik van os, kalf, schaap en varken zoû kunnen opleveren, zal bij voeding uitsluitend met haas als vleesch niet van eentonigheid kunnen worden gesproken. Zoo is het ook met de Primitieve schilders en de Heilige Familie. De Heilige Familie was het mooiste van het op aarde bestaande en was de wereld van den geest dier schilders. Alle mooye, maar minder mooye, vormen van het bestaande, waren, in zekeren zin, vervat in die der Heilige Familie, zoo als, voor het oog, een perzik in een vrouwewang. Indien het een geächt kan worden mooyer te zijn dan het ander en kinderspel tot de vier of vijf mooiste dingen behoort, mooyer, bij voorbeeld, dan spoorwegverkeer, is er niet een reden om niet altijd maar door de verscheidenheden van het spel van Jezus en Joannes af te beelden. | |
Madonna.Er is in der daad een treffende gelijkenis tusschen deze Madonna van Il GrecoGa naar voetnoot1) en Cécile K. | |
[pagina 276]
| |
Nu zal ik trachten U uit te leggen waarom Cécile mooyer is dan deze Madonna. De hoofdhouding en gelaatsuitdrukking der Madonna is die van een jonge vrouw, die het Goddelijke in een kind ziet, die daardoor het Goddelijke Kind ziet, die nú, terwijl zij nú kijkt, ziet wat het Goddelijke is, nú begrijpt wat met dit woord wordt bedoeld, en ziet, dat dit in een kind is. De van nature reeds groote oogen der Madonna zijn nog vergroot door de door deze ontdekking te weeg gebrachte extaze. Zij is zeer eenvoudig van aard, van een eenvoud, waarin het vermogen tot deze ont-dekking, tot deze extaze, zich bevindt. (On-eenvoudigen kunnen deze ont-dekking niet doen.) Cécile is óok zeer eenvoudig van aard. In háár eenvoud is evenwel níet het vermogen tot deze ont-dekking. Zij is niet eene heilige, en niet in staat tot extaze. Zij is niet, zoo als de Madonna van Il Greco, het werk van een verheven menschengeest, die een anderen verheven menschengest heeft voorgesteld.
* * *
Het voorhoofd van Cécile is niet zoo hoog als dat der Heilige Jonkvrouw van Il Greco, haar oogen hebben niet die uitdrukking van de hoogste, heiligste Waarheid te begrijpen, haar gelaat is niet van eene, vergeestelijking te kennen gevende, smalheid. De grootste schoonheid te zijn is iets hoogers dan door de schoonheid van zijn gelaat uit te drukken, dat men de grootste schoonheid begríjpt. De mond en de neus van deze Madonna hebben bijna volkomen den zelfden vorm als die van Cécile. Alleen is, in verband met het meer ronde, minder ovale, minder lange, gelaat van Cécile, de neus, in het verticale, minder lang. Door hun vormen drukken mond en neus der Madonna en van Cécile het zelfde uit. Zij drukken namelijk uit het jonkvrouwelijk moederlijke. Het moederlijke is trouwens op zich zelf reeds iets jonkvrouwelijks. Maar nu is het verschil, dat in het bovengedeelte van het gelaat der Madonna het bewustzijn is uitgedrukt aangaande datgene, dat in de vormen der onderste neushelft en van den | |
[pagina 277]
| |
mond zich bevindt; het jonkvrouwelijk-moederlijke immers is gericht naar het kind door den blik der oogen; terwijl daaromtrent in Cécile volstrekt geen bewustzijn bestaat, en dus door de oogen en het voorhoofd niet wordt uitgedrukt. Het gelaat van Cécile is goddelijk om dat de liefheid der vormen volkomen, absoluut, is. Iets heeft eene hoedanigheid volstrèkt, indien de beste menschengeest zich die hoedanigheid niet in grooter mate dan die hier is, kan dènken. Deze liefheid is absoluut onder andere wijl geen bewustzijn dien aangaande daartoe behoort. Wel weet Cécile, dat zij lieve gelaatsvormen heeft; maar zij weet dit zóo oppervlakkig, zóo eenvóudig, dat deze wetenschap in de gelaatsvormen of gelaatsuitdrukking niet wordt te kennen gegeven.
* * *
De vele Madonna's van Italiaansche Primitieven drukken niet deze bepaalde extaze uit, die men in de Madonna van Il Greco ziet. In hoe ver het geheel der schildering bij deze vele Madonna's overigens ook ‘goddelijk’ genoemd kunne worden door de hoedanigheid der verfmenging, den stijl der gestalten, en z.v., blijve hier nu buiten beschouwing, - de geláats-uitdrukking is niet die dézer extáze van Il Greco, maar veeleer die van gróote vróomheid. Het onderscheid tusschen de bedoelde extaze en deze vroomheid is onder andere, dat de extaze bij tusschenpoozen zich voordoet en een duur heeft, terwijl de vroomheid een permanente persoons-eigenschap is, die dus ook ál tíjd te zien is. Maar nu, - vróomheid, op déze wijze, is óok niet in het gelaat, van Cécile. Want voor deze vroomheid ook is meer bedrijvige geestelijkheid, meer besef aangaande geestelijke zaken, noodig dan in Cécile is. Het, volkomen of volstrekt, jonkvrouwelijk moederlijke is niet iets vrooms; maar iets, waartoe de vroomheid zich richt. De ná-gedáchte over het jonkvrouwelijk moederlijke vormt de aangezichten, die vróme jonkvrouwelijke moederlijkheid uitdrukken, en deze ná-gedáchte juist ontbréekt in het volkomene of volstrekte. | |
[pagina 278]
| |
Cerebraal portret.‘Feitelijk heb ik - aldus sprak in zich zelf de zelf-bespiegelaar - het meesterlijke portret gemaakt. Immers heb ik het gezíen. Het wás er dus. Het was dus gemáakt. Het was in mijn verbeelding, dus in mijn hersens, in mijn hoofd. Dus niemand anders als ik had het, met een deel zijner organen of vermogens, gemáákt. Toen ik het zag, ontmoette ik, niet een gedachte, maar een afbeelding, iets zichtbaars, iets dat men, indien het buiten ons ware geweest, alleen had kunnen waarnemen met het zintuig van het oog. En het was níet een afbeelding zoo als de herinnering die geeft, al of niet vergezeld van eenige ontroering; maar het was een afbeelding zóó, dat daardoor de hoogste aesthetische verlangens van mij, werden bevredigd. Even zeker als het is, dat ik dit gemaakt heb, even onzeker is of, in dien ik schilderde, ik het in schilderkunst zoû kunnen wedergeven. Daarvoor toch ware in de eerste plaats noodig, dat ik dit - het door mij gemaakte en dat ik in mij heb - kon terugzien. Terugzien en dan copiëeren met penseelen en verf. Door de herinnering kan ik het op zekere wijze altijd terug zien. Dat is: ik herinner mij, dat is: ik wéet nog, (eene gedachtewerking dus) de mij toen gebeurde wederwaardigheid, en te gelijk zie ik (eene verbeeldings-werking dus) het portret. Maar: als gewone herinnerings-voorstelling, zonder al datgene, wat het dien éenen keer tot een meesterstuk maakte, toen namelijk de hoogste gedachten omtrent het afgebeeldde zich, in het afbeeldsel zelf, hadden uit-gedrukt.’ | |
Conform en non-conform.Er is het begrip der tegen-stelling: ‘het conforme en het non-conforme’. Er is een gegeven geval van conformiteit en non-conformiteit. Men ziet in, dat in dít geval het conforme iets beters is dan het non-conforme. | |
[pagina 279]
| |
Het conforme is, in dit geval, beter dan het non-conforme, ook al zijn de, als concreet hier aanwezig door ons waargenomen, vormen der conformiteit grover, leelijker, dan de, ons eigene, of ons bekende, hier tegenover staande, non-conforme vormen. Dit conforme is beter om dat het oorspronkelijk is voortgekomen uit, en dus, in zekere mate, nog steeds inhoudt, gegevens, die beter zijn dan die, waaruit dit non-conforme bestaat, of stamt. | |
Besturen of beschrijven.Van een zeker standpunt, dat wij even het aesthetisch standpunt zullen noemen, doet iemand, die een veldslag beschrijft (zóo, dat die beschrijving een meesterlijk kunst-stuk is) iets mooyers dan iemand, die een veldslag bestúurt. Immers doorziet hij alle menschengedachten, -gemoedsbewegingen en -lichaamsbewegingen, waaruit, wat de daaraan deelnemende menschen aangaat, de veldslag bestáat, veel inniger en sterker dan zij in, of door, de menschen zelf, gewoon natuurkundig waargenomen, plaats hebben. Hij beschrijft den geestdrift, de verrukking, de wanhoop, den angst, zooals híj zich die bewust maakt. Wat, bij voorbeeld, de soldaat ziet van zijn ouders, van zijn woonplaats, van zijn gezin, van zijn verloofde, op het oogenblik, dat hij in-een-zinkt en meent of weet doodelijk getroffen te zijn, wordt beschreven zóo als de dichter of prosateur zich dat denkt en de lichaamsbewegingen ook zal hij zien gesublimeerd. Hij ziet het ‘élan’ van een storm-loopende troep, en daar hij, om dat zijn geest, gemoed, ziel, aard, hooger ontwikkeld zijn dan die van de troep - het ‘élan’ veel sterker ziet dan het, gewoon natuurkundig gezien, in de troep voorkomt, geeft hij iets mooyers, dat is iets beters, dan er in de werkelijkheid buiten hem is. Zijn géestesvoorstellingen zijn echter óok in de werkelijkheid. Het hoogste bestanddeel van het leven, dat op dat oogenblik in de troep plaats heeft, is in hem dus beter dan het is in de troep. De bewegingen van de troep ziet hij in verbeelding en geeft weêr natuurgetrouw, maar wijl hij in dat | |
[pagina 280]
| |
natuurgetrouwe het élan legt, zóó als het in hèm is, wordt deze natuurgetrouwheid geschakeerd door een bijna onbeschrijfelijke en meest wezen-lijke schakeering. In dengene, die den veldslag bestuurt, daarentegen, komt koelbloedigheid en vernuft voor. Indien hij een gróot veldheer is, dermate, dat het geniáal is.
* * *
Even als men in openbare en particuliere huizen steenen of metalen beelden en schilderijen heeft, die portretten zijn van personen, aan wie men voort-durend de herinnering levendig wil houden, - zoude men ook in een tijdschrift, - door woorden en afbeeldingen - bij de lezers het voort-durend besef van de aanwezigheid, in den tegenwoordigen en in den vroegeren tijd, der menschen, wier geestelijk huis het tijdschrift is, en dier geestelijke voorzaten, kunnen in stand houden. Er is niet een reden om in een letterkundig tijdschrift niet met regelmatige herhaling de afbeelding te geven van letterkundigen uit verschillende tijdperken. Men kan dit doen met telkens een geheel gezelschap te zamen te geven, en dit nog met verscheidenheid. * * *
Het is eigenlijk merkwaardig hoe betrekkelijk flauw, - namelijk met betrekking tot wat men zich voorstelt, dat het zoude kúnnen zijn - het geestesleven is. Niet alleen zal men slechts haperend de namen der kunstenaars van den tegenwoordigen tijd opnoemen; maar ook zijn familieleden uit vroeger en later tijd zal men zich in eenigszins grooten getale slechts bij eenig nadenken goed te binnen brengen. Gemákkelijker de namen en voorkomens der thands levende stáatslieden. De oorzaak is, dat wij de staatslieden dagelijks in de nieuwsbladen zien afgebeeld en van ze of over ze lezen op de in de eerste plaats den aandacht trekkende plaatsen der nieuwsbladen. Nu bedoel ik, dat het voor Letterkundigen en in de Letterkunde belangstellenden aardig ware den geest bevolkt te hebben met de Letterkunde in haar vertegenwoordigers zoo als men, althands de courantenlezers - het dien nu met de staatslieden heeft. | |
[pagina 281]
| |
Psychiatrische analyse.Wanneer zal de patiënt A. het doen en wanneer zal hij het níet doen? Hij zal het niet doen als hij te moede of te lusteloos is en het van hém moet uit gaan. Dit laatste doet er veel toe. Immers al is hij, in een bepaalden graad, moe of lusteloos, dan zal hij het tóch doen als het niet, of slechts zeer weinig, van hem uit gaat. Wij nemen aan, dat het te doene van aangenamen aard is, bij voorbeeld een bezoek brengen met een vriend bij een ouden goeden vriend of sympathieken sinds kort bekenden. Is er nu voor dit doel te telephoneeren (op zekere wijze), te loopen over de straat in akelig weêr in een nare wijk, met een min of meer onaangenaam vervoermiddel zich te doen vervoeren, en daarbij de kans te hebben, dat de te bezoeken vriend verhinderd is, dan zal hij het niet doen. Maar komt plotseling de vriend bij hem binnen, terwijl de wagen gereed staat om ze naar de te bezoeken persoon te brengen, dan zal hij het wél doen. Juist in dit laatste geval zal hij het het vlotst doen, indien namelijk de eerste vriend plotseling onaangekondigd verschijnt. Verschijnt de vriend met den wagen na dat hij twee uur vroeger zijn komst heeft aangekondigd, dan zal het reeds minder vlot gaan. Deze overwegingen zijn eenigszins belangwekkend om dat zij zich bewegen in de buurt van het centrale ‘levens’-probleem. Indien tot eene niet automatisch geschiedende handeling, tot een handeling, waaromtrent de patiënt overweegt of hij haar verrichten of nalaten zal, vereischt worden drie dingen, namelijk de gelegenheid er voor, de gedachte er aan en de neiging er toe, - zal - daar gelaten of het ontbreken der neiging er toe wellicht subconscient soms veroorzaakt het uitblijven der gedachte er aan - het ontbréken der néiging, bij aanwézigheid der gelégenheid en der gedáchte, meestal de oorzaak zijn van het nalaten der handeling. Bij de neiging er toe is ingesloten het oordeel er over, want al naar gelang van het oordeel over de handeling zal de neiging er toe minder of meer krachtig zijn. | |
[pagina 282]
| |
Ook is nog te onderscheiden tusschen de algemeene neiging en de bizondere neiging. Zoo zal er ten opzichte van handelingen, die den patiënt als voor hem gepast voorkomen, een algemeene neiging er toe zijn, die echter niet tot een handeling overgaat, niet alleen indien de gelegenheid daartoe of de gedachte daaraan ontbreken, maar ook indien, ten gevolge van lusteloosheid of een dergelijke reden, de bizóndere neiging, namelijk de neiging om nú, op dít oogenblik, de in 't algemeen aantrekkelijk geächte handeling te verrichten, ontbreekt. | |
Kunst en maatschappelijk leven.De zestigjarige man, die bij de begrafenis van zijn veertigjarigen zoon stil en ‘waardig’ daar staat, verbleekt van gelaatskleur, een uitdrukking van ongewonen ernst in de gelaatstrekken, een zweem van droefheid in de oogen, - dat is het maatschappelijk leven. De zestigjarige man, die bij de begrafenis van zijn zoon wild de armen ten hemel slaat, kreten uit, die nauwlijks woorden vormen, zich ter aarde stort en zich wentelt op een stuk grasveld naast de kuil, waar hij snikkend, hijgend en gillend, met verdwaasde oogen, in den grond bijt, - dat is... Shakespeare.
Ik woonde eens bij de ontvangst van een congres door een Burgemeester. Zoowel de Burgemeester als een der congresleden hield een toespraak. De toespraak van den Burgemeester was koel, hoffelijk, vormelijk en zakelijk. De toespraak van den congressist was gevoel-vol, beeld-rijk en lyrisch. Aangezien het een congres van ‘letterkundige kunstenaars’ was, leek de aard zoo wel van eene, ontvangende, Gemeente, als die van het ontvangen wordende gezelschap, door het karakter der toespraken hunner vertegenwoordigers goed uitgedrukt. De toedracht had, - nu eenmaal toch in de concreete werkelijkheid zijnde - ook omgekeerd zich kunnen voordoen. De letterkundige kunstenaar had kunnen meenen bij deze gelegenheid koel, hoffelijk, vormelijk en zakelijk en de Burgemeester gevoel-vol, beeld-rijk en lyrisch te moeten zijn. | |
[pagina 283]
| |
Dan zoude de kunstenaar alsof hij de Burgemeester ware en de Burgemeester alsof hij een kunstenaar, zich gedragen hebben. Dan hadde een ver doorgevoerde beleefdheid (ten onrechte) gezegevierd over het wenschelijke, dat bij dit samentreffen de partijen zich voordeden op de het meest ze kenschetsende, op de het meest hun wezen vertegenwoordigende, wijze. | |
Cerebrale of geestesgebeurtenissen.Van-ochtend had ik de, nauwkeurige en volledige, bevredigende formuleering van een mij interesseerende probleem-oplossing. Ik weet nu niet meer wat het was noch zelfs welk probleem het gold.
Nu is, wat dit verschijnsel aangaat, de vraag: of indien eenmaal een dergelijke oplossing door de gedachte is bereikt, hierdoor een soort cristallisatie is gevormd, of hierdoor een nieuwe vorm zich in de hersens heeft gevestigd, die zich weêr voor zal doen, of die weêr zichtbaar zal worden, wanneer men later weder eens met zijn gedachten in de buurt van dit probleem is.
En nu is, wat dit verschijnsel aangaat, een overeenkomst, dat zoo iets voor het verstand iets soortgelijks is, als voor de verbeelding en het gevoeles-verstand het zien in de verbeelding van een portret waarin een volkomen schoonheid is, het zien van een gelaat zóo als het zoude zijn indien men er een ons verlangen volkomen bevredigend, dus de verwezenlijking van ons ideaal bevattend, meesterstuk der schilderkunst van gemaakt had.
Het laatste is een in hoedanigheid van het eerste aanmerkelijk verschillend verschijnsel; maar er is soortelijke overeenkomst. Overeenkomst wat aangaat den duur, wat aangaat het oplossing bevattende en wat aangaat de vragen, die het omgeven, zoo als naar de latere willekeurige oproepbaarheid, en zulke. | |
[pagina 284]
| |
Dagboekblaadje.Zoo zoude men werkelijk weêr een dag gaan beschrijven, met het schitterend, - maar dan zéer zácht schitterend, zoo dat de oogen er naar kijken kunnen - azuur van den hemel, en met de flonkerende zee. Strand en zee worden allengs de eenige plaats, soms dicht in de buurt, waar de landschaps-ontsieringen van fabrieksschoorsteenen en metalen draden niet voorkomen, en men toch een groote ruimte vóor zich heeft. Het aantal ongerepte heiden neemt af.... Wanneer er geen zeilscheepje of stoomboot te zien is, worden strand en zee nog bewoond door een zelfde eenzaamheid als de woestijn.... En liever niet werken in de groote begrippen en gemoedsbewegingen der Literatuur, die niet oud en niet jong is; maar van en voor alle tijden. Die groote begrippen en gemoedsbewegingen zijn nog steeds in ons. Wij begríjpen ze. Wij hebben alleen onze geesteskrachten er aan te verbinden om er nieuwe levende gestalten mede te bezielen. | |
Madame de Rémusat.Mevrouw De Rémusat, de hofdame der gemalin van Napoleon I, beschouwt, in hare mémoires, de figuur van Napoleon als een daar nu eenmaal zoo zijnd belangrijk iets, waarvan het de moeite waard is de karaktereigenschappen te kennen, of liever de toedrachten en verschijnselen, waarin die karaktereigenschappen zich openbaren. Zij meent dat het aangenaam of nuttig is om te weten, dat Napoleon ‘zich wel eens “driftig” maakte’, en eens zóo verschrikkelijk, dat hij een geheel stel kostbaar aardewerk aan scherven wierp. Zij vermóédde zelfs niet, dat het in ontzachlijk grooter mate belangrijk is te weten hoe het kwam, dat Napoleon in de wereld bewerkstelligde wat hij deed, hoe dat zoo kón, en dat in het geheel der karakteristiek eener persoonlijkheid de bizonderheid, dat hij zich nooit, of wel tóch soms, driftig maakte, bij Napoleon een veel geringer onderdeel is dan bij den een of anderen gewonen burger. Indien men in een levensbeschrijving eenmaal zoo iets als | |
[pagina 285]
| |
geduld, vriendelijkheid, of driftigheid behandelt, is het, verder, belangrijker uit te leggen wat geduld, vriendelijkheid of driftigheid geestelijk-natuurlijk is, dan alleen te vermelden in welke feitelijkheden de eigenschappen aan den dag kwamen. Of iemand in drift een stel porcelein aan scherven werpt of wel alleen met den voet op den grond stampt, is zeer veel minder belangrijk dan de plaats en de verhouding van het verschijnsel drift te kennen in het geheel der andere samenstellende gegevens van lichaam en geest. | |
‘De mensch’.Bij gelegenheid der Goethe-herdenking is ambtelijk openlijk door iemand gezegd, dat het er vooral op aan kwam ‘den mensch’ in Goethe te naderen of te leeren kennen. Dat zijn van die gezegden, waarvan men ten eerste niet weet, wat er eigenlijk mede bedoeld wordt, en die ten tweede weder herinneren aan het vrij algemeene streven in den een of anderen in iets uít-muntenden het ‘menschenkarakter’ te zoeken. Men weet niet aanstonds wat er mede bedoeld wordt om dat men hierbij als twee verschillende hoofdzaken in de figuur van elkaâr scheidt den dichter en den mensch, dus den dichter niet als de alles overheerschende hoofdzaak in den mensch erkennende. En men zoekt in een bizonder man ‘den mensch’, wijl men altijd een model wenscht om zich naar te richten. Men redeneert: ‘als zoo een bizonder, zoo een “groot” man zus en zoo was als mensch, dan komt er op aan eens te overdenken, of ik mij zoo een mènsch, bij mijn eigen karaktervorming, niet als voorbeeld kan stellen.’ | |
Dickens.Wij moeten bevorderen de kennis van de Literatuur, de juiste waardeering. In de voornaamste plaats omdat dit behoort tot de kennis der Schoonheid. Het kleinste gevoelige haaltje, het kleinste juiste opmerkinkje, - ‘juist’ en ‘gevoelig’ in den psychologisch-literair-kritischen zin - uit een roman | |
[pagina 286]
| |
zoo als David Copperfield van Dickens - behoort - indien wij ons de schoone kunst als een toren van naar de hoogte toe steeds grootere waarden voorstellen - tot de schoonheid, in haar laagste lagen. Om dat wij nu kennis en juiste waardeering moeten bevorderen, moeten wij steeds weer doen blijken, dat, bij voorbeeld, de tooneelwerken door Shakespeare kunst-stukken van zeer veel hooger waarde zijn dan de voortrefeflijke verhalen van Dickens. Dit zal dus niet geschieden om Dickens' vermaardheid te verminderen; maar om, ter bevordering van kennis en goede waardeering, alles op zijn juiste plaats te laten. Wie Dickens wil bestudeeren, kan Dickens' gevoeligheden en zijn opmerkingen naar hun aard of soort vergelijken met die van Rousseau en Proust, om de verschillen, die er tusschen zijn, te beschrijven. David Copperfield vertoont een zekere compositie. Hieronder is te verstaan, dat, ofschoon het geheel het karakter heeft van een soort van dagboek, het beschreven leven zich voltrekt tusschen een beperkt aantal personen, die, tot het einde van het verhaal toe, telkens in den verhaalgang wederkeeren. Bij een eenvoudig dagboek zal, bij voorbeeld, de schrijver of de hoofdpersoon voor een zekeren tijd in een stad zijn en daar met iemand omgaan, dien hij later in 't leven niet meer terugziet. Niet zoo in David Copperfield. De kindermeid, die wij in het eerste hoofdstuk ontmoeten, zal telkens weder voor ons verschijnen en ons tot het einde intermittent gezelschap houden. Het is dus eigenlijk de geschiedenis van een groep menschen, tusschen wie een zeker onderling verkeer bestaat. Men krijgt den indruk, dat dit met het oog op de compositie zóo geschíkt is, wijl het ten slotte onwaarschijnlijk is, dat juist al die menschen een groot deel van een menschenleeftijd lang in het leven en met elkaâr, toevallig of opzettelijk, in aanraking zullen blijven. Wijl het werk van karakter een dagboek en niet een drama is, komt deze compositie als zoodanig gemáákt en van geringe hoedanigheid voor. Verder wordt de werkelijkheid, zoo wel het wreede als het | |
[pagina 287]
| |
lieve of goedaardige, niet weêrgegeven maar overdréven. Het is, bij voorbeeld, níet wáar, dat op een school zoo als die van meester Creakle de jongens zóó geranseld worden zonder dat de ouders of de politie tusschen beide komen. Het is níet wáar, dat lieden in die mate een hard en tyranniek karakter hebben als het van den heer en mej. Murddone wordt verteld. En het door eenvoudige hartelijkheid en goedaardigheid zich typeerend karakter van baas Peggotty heeft, als kunstwerk, iets valsch' en voos' om dat het de natuur in éen richting sterk overdréven voorstelt. Dit karakter komt niet over een met ons besef der werkelijkheid maar is een als 't ware wassen-pop-verbeelding van den auteur. Dit ligt niet híer aan, dat in de werkelijkheid niet zoû kunnen vóorkomen een man, die juist zoo handelt als het van baas Peggotty wordt verteld; maar dáar aan, dat alléén die dingen van hem worden medegedeeld, die tot de eenvoudige hartelijkheid en goedaardigheid behooren. Met andere woorden: hij gaapt noch redeneert, noch snuit den neus, maar hij doet nooit iets anders als hartelijk lachen, zich goedaardig op de knie slaan of den arm wrijven, en, een enkelen traan weg-‘pinkend’, uit gemoeds-adel op reis gaan. Daarom geeft hij niet, in een gaaf kunst-stuk, een werkelijk mensch weêr. Eenige figuren in David Copperfield zijn steeds door lachwekkend. Zoo de heer en mevrouw Micawber en de vrouwelijke dwerg, mej. Mowcher. Andere mónster-lijk. Zoo de school-directeur Creakle en Uriah Heep. Van enkele goede en flinke wordt ook een lichtelijk belachelijk onderdeel opgemerkt. Zoo de recht-op staande en steeds weêr op-springende hoofdharen van Treddles en de onstuimigheden van Copperfield's oude Tante Motwood. Van sommige goeden en edelen wordt niets lachwenkkends vermeld, zoo van Doctor Strong, den reeds genoemden baas Peggotty, en den jongen visscher Ham. Groote motieven zijn als psychologie interessant. Zoo het heenleven van Copperfield langs Agnes Wickfield, wie hij als een broeder genegen is en alles toevertrouwt, met zijn vùrige liefde voor Dora Spenlow, terwijl hij eigenlijk voor Agnes steeds bestemd was. Toch gevoelt de lezer van het begin af aan iets vreemds in de tot zich zelve beperkt | |
[pagina 288]
| |
blijvende vertrouwelijkheid van Copperfield met Agnes, die ons beschreven wordt als een en al uitmuntendheid, (mooi, lief, zacht, en z.v. en die geen aanstaande heeft). Zoo vindt de lezer ook iets vreemds aan de plotselinge en door niets voorzienbaar gemaakte wending in het leven van Emily als zij met Steerforth vlucht. Dit wordt eenvoudig als feit medegedeeld maar niet psychologisch aannemelijk gemaakt. Dit wordt zelfs psychologisch ónaannemelijk ten gevólge van het absolúte in de afbeeldwijze. Even als baas Peggotty nooit iets anders is of heeft dan volkomen hartelijkheid en goedaardigheid, bestaat Emily uit niets anders als uit deugdzame lieftalligheid. Dit doet ons de plotselinge wending in haar onbegrijpelijk achten. Doorloopend heeft de manier van Dickens in 't algemeen iets kinderachtigs. Het is - vergeleken met de Literatuur in haar geheel - zoo veel als het werk van een Hoogere-Burger-School-leerling. Hij is wel buítengewoon begaafd, met een aller-aardigste opmerkingsgave en eene fijne gevoeligheid, maar de wereld-beschouwing, de op-vatting van het leven, over 't geheel, is pueriel. De uitwerking op mevrouw Steerforth van het wangedrag van haar zoon, de woede over dat gedrag van mevrouw Steerforth's gezelschapsjuffrouw, dat alles is pueriel voorgesteld. In-tusschen moeten wij juist zulke boeken hebben. Dat er van David Copperfield een ‘verheffende, veredelende invloed’ uitgaat, dat men er ‘frisscher, krachtiger, moediger’ door wordt, zoû ik den heer B. ter Haar Bzn., die, in 1894, een voorrede bij eene vertaling van David Copperfield gaf, niet graâg onvoorwaardelijk naschrijven. Maar dat men met de lectuur ‘hoogst aangename uren’ ‘doorbrengt’, is waar. Men kan niet altíjd met de hoogste philosophie en de groote Literatuur bezig zijn. En wil men iets anders lezen als díe, dàn is de hoofdzaak buiten het foei-leelijke en het vervelende te blijven, wat nog niet zoo gemakkelijk is. David Copperfield is een boek, waar men naar snakt, gelijk, eens daaraan bezig zijnde, naar teugen ranja met ijs, op een zeer warmen dag. | |
[pagina 289]
| |
Mysticiteit der kunst.Ik heb al eens gezegd, dat ‘de kunst’ iets mystieks is. De bedoeling van den kunstenaar is namelijk het bereiken van geestes-toestanden en het uit-drukken daarvan in het kunstwerk. Immers is datgene, wat een kunst-werk tot kúnst-werk maakt, niet de voorstelling noch de natuurgetrouwheid, die het inhoudt, maar de hoedánigheid dier natuurgetrouwheid, hetgeen niets anders is dan de hoedanigheid van den gesetes-toestand des kunstenaars, die er in is uit-gedrukt. Zoowel de Melktijd van Jacob Maris als de Angelus van Millet houden de afdrukken, het eerste eener uitlaayende verrukking, het tweede eener ingetogen verheffing, van geestes-toestanden dus, hunner makers in. Een geniale ingenieurs-constructie of industrieële of handelsberekening houdt ook ín de geestes-gebeurtenis, waaruit zij is ontsprongen, welke gebeurtenis, indien die deel uitmaakt van eene aan-een-gesloten reeks van dergelijke gebeurtenissen, kan gezegd worden uit een geestes-toestand te zijn voortgekomen. Maar de geestes-toestand, waaruit vernufts-vondsten ontstaan, is in geheel anderen zin een toestand als die, welke in de kunst aanwezig is. De gloed der gevoels-verrukking of -verheffing is anders van aard dan de bliksemstraal der vernuftsvondsten. |