| |
| |
| |
| |
Andree door H.W. Sandberg.
(Vervolg van blz. 127.)
De Dôme. De omgeving van de bar het toppunt van zelfbedrog der menschen. Zij denken, dat zij zich amuseeren, door veel alcohol te drinken, op hooge krukjes te zitten, amicaal met den barman te doen en liefde te veinzen tegenover vrouwen, die op jacht zijn naar geld. Zij verbeelden zich, dat zij ongedwongen en vrij doen, terwijl er geen strengere regels zijn, die niet strenger worden nagevolgd, dan in het nachtleven. Men is luidruchtig, men slaat de armen om lichtbedekte schouders, men hecht zoogenaamd geen waarde aan het uitgeven van geld, men is cynisch en veracht het leven, men is gevat, waar het kleinigheden geldt en flink om niets, men heeft den tijd om dien te dooden, maar men heeft geen tijd om te leven, daarvoor is men te willoos. Men aast er op, den barman bij zijn voornaam te noemen, van hem een hand te krijgen bij aankomst benevens een paar ‘persoonlijke woorden’, het eervolle kenteeken, dat men geen gelegenheidsbezoeker is, maar een reuzekerel, één, die de wereld, dat wil zeggen, die paar vierkante meter, die de Dôme-bar uitmaakt, de Dôme-bar, die men in alle groote steden over de heele wereld kan terugvinden, kent.
Alleen de barman is misschien een persoonlijkheid, als hij niet alleen een menschenkenner is, maar ook een menschenverachter. Mocht hij door die twee stadiën zijn heengekomen en opnieuw van de menschen houden, in al hun kleinheid, om het goede en vertwijfelde, dat zij toch in zich hebben, dan is hij een genie. Wat Carry van de Dôme is, wist Guillaume niet, maar hij vond het wel een
| |
| |
merkwaardig type. Voor een enkele maal ging hij er soms heen en dan kon hij van de bestudeering van het milieu en der mannen en vrouwen haast nooit genoeg krijgen. Want dit heeft de bar als goeds, dat de menschen er zich heel anders laten kennen dan waar ook elders. Zij geven zich niet zooals zij zijn, maar zij geven zich, zooals zij bij rustige beschouwing zelf zouden willen nièt te zijn.
Andrée en Guillaume zaten aan de bar op de hooge roodgelakte krukjes, daar, waar de toonbank een bocht maakt en een hoekje vormt. De champagne in de coupes had zijn goudgelen glans, zooals Guillaume wilde, dat het leven zijn zou. Maar het leven lijkt meer op een druilerigen regen. Men zit binnen en kijkt naar buiten en het klaart niet op, waarna de nacht komt. Andrée vond het grappig zoo laat aan de Dôme-bar te zitten, de types gade te slaan, die er rond hingen en zij vond het nu echt behagelijk, dat er een jonge man naast haar zat, al was hij dan niet erg animeerend, die, dat had zij direct gezien, ‘épris’ van haar was, wie weet, wellicht smoor verliefd, dat was haar niet duidelijk, omdat hij zich heelemaal niet in die richting uitte. Zij had haar mantel van boven losgeknoopt, zoodat Guillaume den aantrekkelijken val van de lichte blousestof kon bewonderen. Zoo naast haar gezeten, elleboog aan elleboog, in een houding van ongegeneerdheid en van ontspanning, werd Guillaume vrijer.
‘U moet niet monsieur Lindquist zeggen’, drong hij bij haar aan, een half uur nadat zij dit weer eens gezegd had, ‘u moet Guillaume zeggen. Ik heb nu eenmaal een Franschen voornaam en daar ben ik trotsch op, maar dan moet hij ook gebruikt worden.’
- Ik ken u nauwelijks.
‘De tijd, dat wij elkaar kennen, doet er niets toe’, bromde hij, ‘de manier, waaròp wij elkander kennen, daar komt het op aan.’
- En hoe kent u mij dan? vroeg zij ondeugend.
‘Ik ken u’, zei hij en hield even, speelsch, op, ‘als een mooie vrouw, die er verleidelijk uitziet.’ Hij betrapte er zichzelf op, dat hij niet van een ‘meisje’ sprak. Zij, die naast hem zat, was voor hem, met haar 28 jaren, met haar leven van werken en door den luchthartigen ernst van haar wezen, meer dan een meisje. Een meisje is een onvolmondig mensch, die niet weet, wat zij wil, deze naast hem, wist wel degelijk, wat zij wilde, al kende
| |
| |
zij misschien zichzelve niet. Toch zag zij er niet oud, maar jong uit, maar er zijn sommige vrouwen, die een jeugd hebben, waaraan de bekoring van het gerijpt zijn is verbonden.
Zij lachte op zijn gezegde en legde haar hand op zijn arm.
- Wat een toupet.
‘O, en ik heb nog meer toupets in mijn mars. Ik zeg in elk geval geen mademoiselle meer, ik zeg Andrée.’
- Zoo, monsieur Lindquist, u doet maar, antwoordde zij, zonder dat Guillaume aan den toon van haar stem kon hooren of deze moed haar behaagde of mishaagde.
Thans was het Guillaume, die zijn arm licht, heel licht om haar schouder legde en zei: ‘Smaakt die champagne?’ Het was het onbeteekenendste, wat hij dien avond gezegd had, maar het deed haar het meeste plezier om de wijze, waarop hij het zei.
- U wordt ondeugend, en zij bracht haar gezicht vlak bij het zijne.
‘Ondeugend’, herhaalde hij zoogenaamd verbaasd, ‘wanneer ik vraag of die champagne u smaakt? Als ik nu de eerste regel van het liedje, dat wij vanavond gehoord hebben, tegen u gezegd had!’
De barman keek even naar hen beiden, zooals hij naar iedereen af en toe kijkt, een beeld in zich opnemende, dat geen herinnering zal kennen, want of zìj er nu zitten, coquetteerende of vrijende of twee anderen, het is altijd hetzelfde. Alleen de roodgelakte krukjes blijven aan de bar staan; de menschen komen en verdwijnen.
- Welke regel? Zij wilde dien uitgesproken hooren, zooals Guillaume hem zeggen wilde. Het was als een spel, waarvan de regels vaststaan.
‘Comme vous êtes belle.... mon amie’, voegde hij er langzaam aan toe, omdat hij wist, dat ‘amie’ in Frankrijk meer beteekent dan het woord ‘vriendin’ in Holland. Als eenige reactie nam zij zijn hand van haar schouder. Guillaume's hart klopte in zijn keel. Een onstuimige begeerte kwelde hem ineens, haar te kussen.
Op dat oogenblik, dat zij zoo zwijgend naast elkaar zaten, klopte iemand hem op den schouder. Hij keek om. Joop Wielaard.
- Wat doe jij hier, Giel?
| |
| |
‘Ik, ik drink champagne met mademoiselle Linabert. Mag ik je even voorstellen?’ En hij stelde den eleganten, eeuwigen celibatair, eveneens journalist als hij, hard werker en hard fuiver, aan Andrée voor.
Joop Wielaard schikte bij en onmiddellijk, voordat er nog iets gezegd was, had Guillaume den indruk, alsof hij met pijlsnelle vaart op zijn krukje achteruit schoof en heel klein werd, van geen beteekenis. Hij zag toe, hoe de vruchten van al de moeite, die hij dien avond had moeten aanwenden om zichzelf zoo ver te overwinnen, dat hij met Andrée op een voet van gezelligheid kwam te staan, door een ander werden geplukt. Zij zat tusschen hen in, maar hij zat naar zijn idee op de tweede rij in een zaal, terwijl hij telkens om den rug van een grooten kerel heen moest kijken, om een sprankje van wat er op het tooneel gebeurde, op te vangen. Terwijl Andrée en Wielaard praatten, verdiepte hij zich in zijn glas met champagne en schommelde het restje, dat er zich in bevond, heen en weer. Op geregelde tijden zei hij wat, want hij wilde voor geen geld den schijn wekken, dat hij zich alleen voelde.
- Mijnheer spreekt veel beter Fransch dan u, zei Andrée berispend tot hem.
‘Mijnheer is al vier jaar in Parijs en ik pas vijf maanden’, verdedigde hij zich, vooruit wetende, dat dit nutteloos was. Naar het antwoord had Andrée dan ook inderdaad niet geluisterd.
Toen het gesprek kwam op haar werk en zij vertelde, dat zij behalve kappen ook manicuurde, werd hij wakker.
‘Dan wil ik me morgen door u laten manicuren’, trad hij in het strijdperk, ‘ik geef mijn handen in uw handen’, declameerde hij.
Door dien onzin ontdekte Andrée weer, dat hij er zat en dat hij zich blijkbaar amuseerde, kijk, hij lachte en zelfs smakelijk.
- Il est polisson, ontglipte haar hardop en dit was een waardeering. Wat een eigenaardige jongen was dat toch, overpeinsde zij, terwijl zij met Wielaard doorsprak, maar naar Guillaume bleef kijken. Guillaume knipoogde haar toe, een onbewuste beweging, om haar het spoor heelemaal bijster te doen worden. Maar al durfde hij hen beiden aankijken, den barman durfde hij niet aan te zien. Die zou zijn wanhoop opmerken, daar was hij zeker
| |
| |
van. En juist, omdat hij het vermeed, den barman aan te kijken, zag de barman de wanhoop.
- I see you for the first time, zeide barman, - where are you from?
‘I am coming from Holland’, sprak hij haastig, alsof hij hem dit dringend moest laten weten, ‘ik kwam hierheen met een klein bootje, over zee - nou ja, het had geen beteekenis.’
Plotseling schaamde hij zich. Maar de barman wilde nu meer weten.
- That's nice, zei hij, - tell me, how did you?
‘O, ik zeg maar wat, ik kwam niet met een bootje, ik kwam met den trein’, en hij keek den barman zoo hulpeloos aan, dat deze niet verder aandrong.
‘Andrée, ga mee, je moet naar huis.’
- Tuttuttu.
‘Geen tuttuttu, u moet morgen weer vroeg op, ik wil een manicure hebben, die frisch is.’
Zij haalde de schouders op, maar nam toch afscheid van Wielaard. Die gaf haar met die voorkomende beleefdheid een hand, waarmee sommige heeren alle dames, waarvan zij afscheid nemen, een hand geven en die een persoonlijk compliment schijnt in te houden.
Zij namen een taxi, omdat er geen Métro meer ging. Hij zat naast haar, zooals je naast een kostbare vaas zou zitten, waar je vooral niet tegen mag stooten. Zij geeuwde.
- Hij is amusant, die vriend van u.
Hij had zin om te zeggen, hij is geen vriend van mij, maar zei norsch: ‘Je m'en fous.’
- Is mijnheer jaloersch?
‘Ik ben geen mijnheer.’
‘Andrée....’
- Ja?
‘Noem mij Guillaume.’
- Ik denk er niet over.
Toen hij haar voor de deur van het huis in de stilstaande taxi goedendag had gezegd en met haar had afgesproken, wanneer hij voor het manicuren zou komen, den volgenden ochtend, reed hij terug. Hij keek naar Parijs, dat donker was. Zijn handen bewogen
| |
| |
onrustig. ‘Ah, ça va mal’, zei hij en in het woordje ‘mal’ legde hij al de wanhoop, die zich had opgehoopt gedurende den avond.
Nu ging het met snelle schreden naar een onbekende vaste verte, waar hij naar toe ijlde, zooals men zou willen voortjagen naar een rossen horizont, die, hoe men ook jacht en voortrent, met dezelfde snelheid achteruitwijkt. Een waanzinnige wedloop begon, waarin hij nauwelijks meer lette op het doel, dat hij bereiken wou, maar waarin hij elke honderd meter een doordringender drang voelde vooruit te moeten vliegen, verder, verder. En gehuld in een nevel doemde voor hem op, star, onbeweeglijk duidelijk, het gelaat van haar, die hij liefhad. Soms wist hij niet eens meer of hij van haar hield of dat een noodlot hem teisterde, hem voortdreef met den angst en de verblinde onbewustheid, waarmee stomme dieren wegvluchten voor de laaiende vlammen van een prairiebrand. Of hij bij Andrée was of van haar vandaan, zijn leven werd door een afmattende onrust verteerd.
Hij liet zich den ochtend, nadat zij in de Dôme waren geweest, door haar manicuren. Voor het eerst gebeurde hem dat en hij had, toen de behandeling aanving, precies dezelfde sensatie, als hij als kleine jongen in den schouwburg had gehad. Tegenover elkaar aan een klein werktafeltje, bewonderde hij haar in de kalmte van haar vakbezigheid, om de rust, die van haar geheele wezen uitging. Haar glimlach scheen bij de bewerking te hooren, er geen te zijn, speciaal voor hem, maar op dit moment wilde hij geen anderen glimlach hebben, omdat, in zijn verbeelding, hij daar eigenlijk niet zat, maar onzichtbaar aanwezig was en er naar keek, hoe goed zij haar cliënten behandelde. Hij moest zijn handen, om de beurt, in kommetjes leggen met een donkere heete vloeistof, die hij natuurlijk te warm vond. Daarover hadden zij beiden een kinderlijke pret. Het feit, dat hij die temperatuur niet verdragen kon, haar spotternijen over zijn gevoeligheid, schenen een gebeurtenis in hun leven, waarover zij zich op het oogenblik zelf al verheugden als een toekomstige onvergetelijke herinnering. Hij protesteerde tegen de verschillende martelingen door haar met allerlei pincets en zaagjes op zijn vingers toegepast en hij constateerde met verrukking, hardop: ‘Ça me donne des chatouilles’.
- Uw vriend, die van gisterenavond, vertelde mij, dat hij zich ook eens had laten manicuren, maar dat het hem akelige rillingen gaf.
| |
| |
‘Mij niet’, haastte hij zich te zeggen, ‘ik vind het verrukkelijk.’
Hij keek haar onder deze woorden strak in de oogen. Zij gaf hem een knipoogje, een typische gewoonte van haar, die hem evenals haar lachen half dol maakte.
Zijn nagels zagen er na een half uur uit, zooals hij ze nog nooit gezien had, zoo glimmend, zoo rond gevijld, dat het hem moeite kostte zich voor te stellen, dat zij van hèm waren. Zij leken eerder een voorwerp, dat hij in een winkel had gekocht.
Hij liep de rest van den dag met zijn handen rond, alsof het kostbare breekbare beeldjes waren, kon er zijn blikken niet van af houden en lette aan de comptoirs en in het restaurant, waar hij dineerde, op de nagels van alle handen. 's Avonds ging hij naar Huib en Willy, die bezoek hadden van een van de vrienden, Leo Mits, een componist. Hij trad met vooruitgestoken handen de kamer binnen en riep: ‘Zie jullie niets aan me?’
- Ja, zei Leo kameraadschappelijk, - dat je vuile handen hebt.
Teleurgesteld verdedigde hij zich: ‘Mijn handen, dat doet er niets toe, die heb ik de heele dag niet gewasschen, maar naar mijn vingers moet je kijken.’
Willy nam zijn handen moederlijk in de hare, bezag ze aan den binnenkant, draaide ze om, bezag ze van boven en verklaarde: - Zij zijn gemanicuurd.
‘Ha,’ riep hij triomphantelijk, ‘zie je wel.’
- Wat, zie je wel, plaagde Leo.
‘Zie je wel, dat ik gelijk heb’, antwoordde Guillaume in de war en tevens verheugd, dat zijn uitspatting, om zich te laten manicuren, ontdekt was.
- Ik weet, wie het gedaan heeft, zei Willy op zachten toon.
‘Dan hoef ik het niet meer te zeggen’ en Guillaume bloosde.
Huib had het ook al begrepen en informeerde van achter zijn schrijfmachine: - Hoe was Djibouk?
‘O, stomvervelend, maar vanochtend heb ik een half uur hand in hand gezeten met Andrée en dat voor vijf francs’, voegde hij er kinderlijk aan toe. ‘Ik laat het elke week doen.’
- En je bent niet rijk, waarschuwde Huib.
‘Ja, maar dat is geen geld om er een half uur hand in hand voor te zitten met een schat van een meisje.’
| |
| |
Waarop Willy, die hem lachend bij zijn schouder pakte: - Dus Andrée bevalt je?
‘Ja, mon petit chou,’ beet hij haar toe.
Zij lachten allemaal, voldaan over de opgetogenheid van hun vriend.
- Hij is in staat om zich te laten pedicuren ook, bromde Huib om een vriendelijkheidje te zeggen en dook opnieuw in zijn artikel: - ....daarom, omdat iedereen verwacht had, dat de ander met zoovele lengten zou winnen....
‘Ach, wat kan dat sportbericht nou iemand schelen’, mopperde Guillaume uitgelaten.
- Ja, jij kijkt alleen maar naar de lengte van je nagels.
‘Die hebben geen lengte meer, Andrée heeft me gekortwiekt.’
- Zóó, pas dan maar op!
‘O, ik vlieg toch wel, ik ben in de zevende hemel.’
Op de wandeling terug naar zijn kamer was hij nog meer verheugd over de sfeer van vriendschap, die hij bij zijn kameraden had aangetroffen, dan over den ochtend zelf. Het was alsof die sfeer van vriendschap de bevestiging was van zijn geluk, zooals een medaille of een beker het tastbare bewijs is van de een of andere prestatie.
Een dag later ontving hij van Andrée een briefje, waarin zij hem vroeg of hij met haar en haar zuster en zwager mee wilde gaan naar een voorstelling van ‘Mon Curé chez les Pauvres’ in het Théâtre Sarah Bernhardt. Dit briefje stak hij als een eerste heilig bezit in zijn portefeuille, die hij van zijn rechterborstzak naar zijn linkerborstzak overbracht, om zoodoende haar eerste schrijven, dat zij met ‘Andrée’ had onderteekend, tegen zijn hart te hebben. Hij las het briefje ongeveer tienmaal over, op zijn kamer, op de W.C., waar het rustig was, op een bank in een park, aan den oever van de Seine, enfin overal, waar de omgeving veranderde. Hij deed alle gekke dingen, die in zulke omstandigheden bijna een vereischte zijn, een code, een ritus, waaraan slechts weinige individuen zich kunnen onttrekken.
Hij belde haar op, hoorde door de telefoon in het ‘magasin’ ‘Andrée’ roepen, wat hem een gevoel van onuitsprekelijk genot gaf en sprak een avond met haar af, waarop zij met hen allen zouden gaan. Dien avond maakte hij kennis met monsieur et
| |
| |
madame Codrou. Nadat hij drie woorden met hen had gewisseld hield hij van hen. Met de zuster van Andrée was hij direct de beste maatjes. Zij was rond en dik, net als haar man, goedhartig en goedlachs en van een heel anderen aard dan haar jongere zuster, die bij hen beiden in huis was, omdat hun moeder in het Zuiden, in de Midi woonde.
Het tooneelstuk, dat zij zagen, was een ouderwetsch stuk en het gaf hem niet veel voldoening, al werd er niet kwaad gespeeld. Toch deed hij zijn best om met de vroolijkheid' die Andrée en haar zuster lieten blijken, mee te gaan, doch dat gaf hem meteen een trieste gewaarwording, alsof hij iets deed, waarvoor hij zich feitelijk had te schamen. In de pauze wandelden Andrée en hij samen, alleen, in de hall en de gangen wat op en neer. Het geruisch van haar avondjapon naast hem gaf hem ineens de sensatie, een nieuw leven te zijn ingegaan. Ah, wat was hij blij, als een jongen zoo blij. Een groote spiegel aan het einde van de hall weerkaatste hen beiden op een gegeven moment. Toen sloeg de gedachte, als een bliksemstraal, in hem neer, zij, die ik nu naast mij zie loopen en die ik daar zie, zal zij straks naast mij loopen en dan mijn vrouw zijn? Zoo'n gedachte is van een beklemmende onzekerheid, doet alle vertrouwen wegzinken.
Om twaalf uur, bij het naar huis gaan, moesten monsieur en madame Codrou en Andrée het laatste eindje hollen om de autobus naar Clichy nog te halen. Guillaume holde met hen mee en dat gezamenlijke rennen gaf een gezelligheid, die nog het beste moment van den avond was, daar het hem de idee gaf, alsof hij hierdoor al wat in de familie was opgenomen. In de haast werden handen gedrukt, die van Andrée het laatst en zoo lang mogelijk en toen reden zij weg, staande op het platform van de bus, glimlachende tegen hem, die alleen op het asphalt achterbleef.
En in die houding, daarin zat een vreemde voorbeschikking, dat bemerkte hij op het oogenblik, dat hij daar zoo stond. De toekomst zat er in verborgen, maar hij wist niet of zij inhield, dat hij niet lang meer alleen zou achterblijven, maar met hen zou meerijden, het leven in of dat hij eens voorgoed zou achterblijven, om hen te zien verdwijnen in het schemerende licht van het eeuwige elkander niet meer zien.
* * *
| |
| |
Hij kon bijna niet wegkomen uit de ‘garçonnière’ van den Consul-Generaal, waar hij genoodigd was met vele andere menschen, waaronder enkele collega's.
Hij vond het altijd een genoegen een paar van hen bij min of meer officieele gelegenheden te ontmoeten. Van der Laan was er bij, nerveus als altijd, mager en spoedig geïrriteerd als een raspaard en daar was de groote Verhamer, imposante figuur, die zich een positie had weten te veroveren in het Parijsche leven, een zoodanige, dat de jongere collega's er haast fluisterend en zoogenaamd onverschillig, doch met een verborgen afgunst, over spraken en daar was eveneens de rijzige Roelvink, met zijn teederen glimlach op het gelaat, wien men het aanzag, dat hij niemand ooit kwaad zou doen, liever zelf schade zou lijden.
Er waren Franschen, waarvan Guillaume er geen enkele kende en de Consul-Generaal liep tusschen al die gasten rond, klampte, met de minzame bezigheid van een gastheer, iedereen een oogenblik aan om daarna weer weg te zweven, gelijk een vlinder van bloem tot bloem. Eén dame werd aan iederen nieuwkomer voorgesteld als de dappere, die met haar eigen vliegtuig van Holland was komen vliegen, waarbij de nadruk moest vallen op het woordje ‘eigen’, terwijl het uit deferentie tegenover haar werd gelegd op ‘vliegtuig’, want haar piloot had haar vergezeld en het grootste gedeelte van den tocht het stuur in handen gehouden. Wanneer men dit bij binnenkomst van den Consul-Generaal vernam, door dezen aan haar voorgesteld, stamelde men een uiting van bewondering, maar het liet feitelijk iedereen steenkoud.
Daar er al verscheidene sterke cocktails waren rondgediend - het was een moderne cocktail-partij - was het gesprek in die groote, maar toch besloten ruimte van drie ineenloopende kamers, die er meer als het boudoir van een meisje dan als dat van een zakenman uitzagen, in vollen gang. Voordat men binnentrad had eigenlijk niemand geweten, waarover hij zou spreken; de verstandigsten spraken niet over zichzelf, maar over algemeene onderwerpen en de nog verstandiger spraken over dat, wat den aangesprokene speciaal betrof of luisterden. Er werd op alle mogelijke manieren geluisterd, er waren er bij, die voorbeeldig luisterden, anderen, die ongeduldig toehoorden, wachtende, totdat de ander uitgesproken zou zijn, omdat zij daar geen belang in stelden, om
| |
| |
dan met hun eigen verhaal voor den dag te komen, waarin de ander weer geen belang stelde. Af en toe waren er wel interessante dingen, die men hoorde, maar zij verdampten als droppels op een gloeiende plaat, dat wil zeggen in de onbelangrijkheid van al het omringende. Guillaume, die meestal zeer onverstandig was, sprak meest over zichzelf, wat hij van plan was te doen, wat hij gedaan had, hoewel hij toch tegelijkertijd de bewustwording had, dat dit niemand wat kon schelen. Hij kon er echter niet mee ophouden en verwarde zich ten laatste geheel in zijn woorden. De glimlachen waren niet van de gezichten en als men hen zoo bij elkaar had gezien, zou men gedacht hebben, dat iedereen zich dol amuseerde
Na de tweede cocktail voelde Guillaume zich geneigd ernstig naar iemand te luisteren en daarom naderde hij een professor, die uitlegde, waarom in bepaalde streken in Britsch-Indië het zand een roode kleur had. Het was volmaakt onbegrijpelijk, hoe hij op dit onderwerp was gekomen, doch hoe het zij, hij had de oorzaak in drie woorden kunnen zeggen, maar deed er een kwartier over, en met een omhaal van frasen, alsof hij bewijzen moest, dat de bovenloop van een rivier lager ligt dan de benedenloop. Die om hem heen stonden luisterden met de grootste bewondering en als hij af en toe tusschen die roode zandhistorie een anecdote invlocht, die op de verhouding tusschen man en vrouw betrekking had, ging er een gefluister van goedkeuring door het groepje rond en zeiden verschillenden tegelijk tegen elkaar: ‘C'est épatant.’
Guillaume nam voor de zooveelste maal van een liefdadig rondgaande dame een koekje aan en besloot zijn laatste cocktail te nemen en dan zoo snel mogelijk naar de ‘Bon Bock’ te gaan, omdat Andrée hem daar zou wachten. Zij zouden samen dineeren en 's avonds naar een cabaret toe. In deze vol rook hangende garçonnière van den Consul-Generaal aan Andrée te denken, was een speciaal genot. Hij stelde zich alle heerlijkheden van den avond voor en zijn fantasieën namen tenslotte zoo'n vlucht, dat. in zijn verbeelding, de uitgang eindigde met zwijmelende kussen en een verrukkelijke vrijage.
Maar na zijn derde cocktail kòn hij bijna niet verdwijnen, hij had de behoefte om hier te blijven rondloopen, alsmaar langs die verschillende personen te schuiven en zijn droom voort te zetten Met een laatste overwinning op zichzelf haalde hij evenwel zijn
| |
| |
jas en hoed waarvoor hij in een kamer met een bed moest zijn en vloog met een lichte pas en een nog lichter hoofd de trap af. Bij het overstappen in de Métro verwarde hij zich op een onbeschrijfelijke wijze en hij had de gewaarwording of hij een reis naar Brazilië maakte inplaats van naar Montmartre. Toen hij, na op de Place Pigalle het bovengrondsche te hebben bereikt, op zijn horloge keek, zag hij, dat hij nog een tien minuten vóór den afgesproken tijd was. Hij vond het prettig, dat hij zooveel cocktails had gedronken, dat zou hem in de stemming doen zijn om de juiste man te wezen voor Andrée op zoo'n avond. Onbewust school daarin een ontzettende bekentenis.
Hij vloekte in zichzelf, toen hij, voor de ‘Bon Bock’ gekomen, Andrée in haar langen mantel al als een koningin heen en weer zag stappen. Hij stamelde een verontschuldiging. Zij drongen gauw het nauwe donkere roofholachtige gangetje binnen en daarna de lage achterzaal, waar hij Andrée met trots de gedurfde schilderijen, met talent geschilderd, aanwees. De ‘Bon Bock’ is een van die oude eetgelegenheden, die er een eer in stellen, de klanten voor niet veel geld uitstekend eten te geven. De menschen komen er over zevenen en over achten in twee ploegen en beschouwen het dineeren daar als een speciaal genoegen, verhoogd door vlotte kennismaking met tafelburen voor één keer, door lawaai en plezier van een gemoedelijke soort, ja, door zang zelfs, als een paar gasten daar zin in krijgen.
Maar vreemd, de cocktails mochten Guillaume naar het hoofd gestegen zijn, naast Andrée gezeten, was hij oogenblikkelijk nuchter, kalm en niets bizonder vroolijk. Hij wilde zich dwingen uitgelaten te zijn, maar hij kon niet anders dan met stomme verbazing constateeren, dat hij zich ongelukkig gevoelde. Andrée zat naast hem en zei niet veel en dat maakte hem verschrikkelijk zenuwachtig. Hij kon zeggen, dat het eten goed was, dat de schilderijen grappig indecent waren, dat hij Pierrot, één van de garçons speciaal kende, er ontbrak iets aan de manier, waarop hij dit zei, dat Andrée kon bekoren. Ben ik zoo verliefd, piekerde hij, dat ik niet eens meer wat kan zeggen? Maar hij begreep, dat het dit niet was; wat het dan wel was, dat begreep hij niet.
Alsof er een plicht achter den rug lag, verlieten zij de beroemde ‘Bon Bock’ en liepen de kermis wat langs op de boulevards van
| |
| |
Montmartre. In een schiettentje schoten zij allebei vijf maal op een schijf, zonder goed te raken en dat maakte hem furieus. Zij maakten een ritje in den caroussel, waarin haast nog niemand zat en die onder het rijden een groot doek uitspant over de inzittenden, zoodat die naar hartelust kunnen gillen en vrijen. Het oogenblik van den doek kwam, maar Guillaume, die wel zijn arm om Andrée heen had geslagen, verroerde zich niet, integendeel, omdat hij niet durfde, maar wel wilde, zat hij zoo stijf als een plank. Nauwelijks waren zij er uit of een razernij beving hem. Hij keek Andrée met starre oogen aan en zei: ‘Nog een keer.’ Want nu had hij het besluit genomen, haar onder den doek te zoenen als een waanzinnige. Zij was echter niet te bewegen, nog eens te gaan. ‘Waarom niet?’ vroeg hij dringend. Maar zij zei niet waarom.
Nu wandelden zij de steile straatjes van Montmartre op. Hij hield haar arm vast, wat zij slechts onwillig aanvaardde. Plotseling sprak zij en haar stem was ernstig, alsof zij woorden sprak voor de toekomst: - Wij kennen elkaar nauwelijks, ik weet het niet, maar ik ben eigenlijk heel anders.
‘Heel anders?’ vroeg hij en zijn stem stokte in zijn keel.
- Ja, veel vroolijker, met u ben ik niet vroolijk, u bent ook niet vroolijk.
Guillaume had het gevoel of hem een vreeselijk onrecht werd gedaan, alsof iemand, voor wie hij alles had overgehad, hem met een stok afranselde. Een doodelijke pijn stak door zijn hart en luchtig zei hij, maar zijn stem kon het navrante niet geheel verbergen: ‘Ik ben ook heel anders, ik ben altijd met mijn vrienden de dolle dwaas, maar nu ben ik anders, ik weet het zelf niet, maar toch geniet ik, nu ik bij u ben.’
Zij haalde de schouders op.
- U bent van een heel andere nationaliteit dan ik, dat zal de oorzaak zijn.
‘Nee’, zei hij bitter en hartstochtelijk, ‘dat maakt geen verschil.’
- U bent nog eigenwijs ook. Ik ben uit de Midi, ik kan de Parijzenaars niet eens begrijpen, hoe zou ik dan u, die heelemaal uit het Noorden bent, kunnen begrijpen.
‘Nee’, herhaalde hij koppig, ‘dat geeft niets, alle menschen kunnen mekaar begrijpen, als zij willen.’
| |
| |
Zij begon boos te worden, maar hij gaf niet toe, het was hem, alsof hij deze uitvlucht van haar moest weerleggen en alsof dan de harmonie van hun zielen niet meer te ontkomen zou zijn. Zij liepen zwijgend verder.
- Nou, u voert mij door onmogelijk duistere steegjes, zei zij een beetje troostend.
‘Dat doe ik expres om u voor mij alleen te hebben’, antwoordde hij, daar de wanhoop hem moedig had gemaakt. Wel allemachtig, dacht zij, wat is dat een eigenzinnig iemand.
- Als het lang duurt, ga ik terug, en zij trachtte haar arm uit den zijne los te maken. Maar hij klemde zich aan den hare vast, alsof daarin zijn redding lag.
‘Daar is het al’, wees hij spottend, ‘die roode lantaarn, ziet u wel.’
- Ik houd niet van die manier van spreken.
‘Het is toch een roode lantaarn’, zei hij bedeesd en met moeite moest hij zich beletten, niet te gaan schreien.
Zij moesten wachten, voordat zij binnengelaten werden, want het cabaret was stampvol. Vóór het steenen trapje, vóór het zwierige gordijn, stonden ze zij aan zij. Daarachter hoorden zij zingen. Andrée kende deze omgeving nog niet, het was alles nieuw voor haar en daardoor kwam zij in een beter humeur. Eindelijk mochten zij naar binnen en kwamen ‘fesses à fesses’ te zitten, niet ver van den ingang. Door den betooverenden zang, door het glasheldere harpspel, doordat niemand op hen lette en doordat Andrée als een kameraad vlak naast hem tegen hem aan zat gedrukt, werd Guillaume verheugd-triest. Hij haalde het eerste geschenk, dat hij voor haar had gekocht, een modern braceletje, voor den dag en gaf het haar. Het was met smaak uitgezocht, dat zag zij oogenblikkelijk. Daarom was zij opgewonden van vreugde, niet in de eerste plaats om het geschenk, als wel hierom, dat dus die jongen, waarmee zij niet vroolijk kon zijn, toch een eigenschap van waarde had, wellicht beteekende hij veel meer, dan hij op zoo'n avond leek, stil en niet-stoutmoedig. Zij pakte zijn hand beet en zei: - Dat is mooi; daarvoor zal ik u straks omhelzen. Guillaume voelde zich, alsof midden in zijn verdriet een moeder hem bij zich op schoot had getrokken. Nu ging alles anders worden. Maar de opgewektheid kwam niet, wel kreeg hij
| |
| |
den moed zijn trieste stemming uit te leggen. ‘Ik ben misschien niet vroolijk, omdat ik veel verdriet heb gehad.’ Zij keek hem aan. De muziek wiegde zijn gevoelens heen en weer. Met haar was hij, alleen, en hij was, zooals hij zijn wilde en zooals zij hem wilde hebben. Er kwam in het zaaltje meer plaats en zij zochten een hoekje op, waar zij rustiger zaten, wat meer van de anderen af. Op een gegeven oogenblik legde zij haar hand op zijn knie. Dat was lief.
- Wat voor verdriet hebt u gehad?
‘Ik heb veel verloren.’ Meer kon hij niet zeggen, in den rook die door het vertrek dwarrelde, steeg zijn verleden omhoog en het besef: Zoo wordt het nooit meer. Onverwachts antwoordde hij: ‘Luister - mijn verdriet - ik ben getrouwd geweest.’
- Dat dacht ik wel. Na eenigen tijd:
- Was het een ongelukkig huwelijk?
‘Nee, wij waren heel gelukkig, mijn vrouw is gestorven.’
- O, ik dacht, dat iemand het u verdrietig had gemaakt, wat klaagt u dan over verdriet.
Deze woorden waren voor Guillaume onbegrijpelijk, misschien begreep Andrée ze zelf ook niet recht, wellicht hadden zij betrekking op iets uit haar verleden. Hij zei tot haar, die hij nu liefhad: ‘Is het dan niet erg haar te hebben moeten verliezen, die ik boven alles liefhad?’ Zij nam haar hand van zijn knie. Hij zat naast haar, als onbewogen, maar in zijn hart beefde alles aan hem. Dit alles was onverdragelijk, was bovenmenschelijk. Wat hij verloren had, ging opnieuw verloren en wat hij wilde winnen, verloor hij eveneens. Kon dan niemand hem begrijpen, was dan alles, wat hij deed of zei onbegrijpelijk voor ieder ander dan hemzelf? Hij nam haar pols beet en keek naar het braceletje, waarmee hij, zonder dat hij het zelf wist, wilde zeggen: zie je, ik heb je dit gegeven, ik wil je wel alles geven, wat je hartje begeert, maar pijnig me niet langer. Liefhebben is niet anders dan liefhebben, dan zich over te geven in vol vertrouwen, in verlangen, jij eischt van me, ja, wat eisch je van me, misschien dat ik een examen afleg in de opgave, dat ik zal zijn, zooals jij wenscht? Ik, ik hou van je, zooals jij bent, jij hebt niet anders te doen dan van mij te houden, zooals ik ben.
Laat gingen zij weg. Buiten in het donkere, schuin afloopende
| |
| |
straatje was het Andrée, die hem met oogen, waarin de verte een begeerte schuilde, een onweersbui die nadert over het land, aankeek en met vuur omhelsde, hem even tegen zich aandrukte. Er trok een rilling van genot door hem heen, maar als bij een klein kind, dat ziek is en nu een koortsvleugje van beterschap voelt. Zij namen een taxi naar huis en zaten tegen elkaar aangeleund. Zij lachte, was één en al vroolijkheid en zei: - Wat zal mijn zuster morgenochtend wel zeggen als zij mij in mijn bed ziet liggen met die bracelet aan.
‘Hou je die dan aan in bed?’ vroeg hij begeerig.
Zij spitste haar mond naar hem toe. - Voor één keer.
‘Voor één keer’, herhaalde hij dof en dacht over wat anders.
Bij het uitstappen voor haar huis, in de leege, grauwe straat, viel zijn hoed van zijn hoofd. Hij bukte zich om hem op te rapen. Zij streelde hem over zijn haar. Toen de taxi weg was, omhelsde hij haar, met al de kracht, die er in zijn armen zat.
Zij zei: - Je doet me pijn.
Hij zei: ‘Je m'en fiche.’
Ze zoende hem niet terug. Zij heeft mij alleen omhelsd voor de bracelet, bedacht hij en liep met gesloten oogen de straat uit.
(Wordt vervolgd.)
|
|