| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Men zei van ‘monsieur’ Talleyrand, den om zijn trouweloosheid slecht befaamden Franschen minister van Buitenlandsche Zaken, die niettemin in de Europeesche politiek van één eeuw, van vijf kwart eeuw geleden zooveel invloed bezat, dat wanneer hij met iemand stond te praten en een derde gaf hem een trap tegen zijn aangeboren zitkussentjes, men toch niet aan de uitdrukking van zijn gezicht kon zien, dat er iets achter en met hem gebeurde.
Aan deze anecdote met betrekking tot ‘m'nheer’ de Talleyrand denk ik wel eens, als ik de houding beoordeel van den Volkenbond tegenover zijn ‘leden’ China en Japan. Dit voortreffelijk instituut, verkernd in de heilige leus van ‘Nooit meer oorlog’!, gaat maar steeds door met de fictie, dat de twee genoemde landen nièt met elkaar in oorlog zijn, en de twee vechtenden, ofschoon zij elkaar betichten den strijd uit te lokken en zich-zelf dan de vreedzaamste en edelste bedoelingen toeschrijven, beoorlogen elkaar al sinds eenige jaren. Japan is daarbij tot nu overwinnaar. Het heeft reeds een belangrijk deel van het vroegere, en toen tamelijk rustige Chineesche Keizerrijk, Mandsjoerije, er van losgerukt, om er een zoogenaamd zelfstandigen staat ‘Mandsjoekwo’ van te maken. Doch het door Westersche demagogie dronken gemaakte en een chaos geworden China, drijft zijn bestrijder tot steeds nieuwe veroveringen. Japan heeft nu de havenstad Sjanhaikwan en omgeving bezet, en dringt door naar de provincie Jehol. Daardoor wordt Mandsjoekwo geheel afgesneden van China: reusachtig land, dat zich in oude tijden aan dien kant door een muur omringde.
| |
| |
Deze twee volken zijn dus met elkaar in volslagen oorlog, doch de goede Volkenbond gaat maar door met weeke protesten en nuttelooze vermaningen, doch overigens doet hij als ‘m'nheer’ de Talleyrand als die een trap kreeg, wanneer hij met iemand stond te praten. In Genève wil men niet erkennen, dat èn Japan èn China de Westersche vredesbeweging, in den Volkenbond verkernd, met een uitgestreken gezicht uitlachen en doen, alsof er in de Vredesstad niet op hen wordt gelet.
Het feit is, dat het vroegere Keizerrijk China door de ontbindende krachten der Westersche demagogische gedachte een prooi is geworden van tal voor niets terug deinzende, krijgshaftige intellectueelen, die zich voordoen als generaals van min of meer geoefende en voor den oorlog uitgeruste legerafdeelingen, bijgestaan door ontelbare benden vrijbuiters, en dat Japan, de naaste buurman, zich tegen hun voortdringen moest verzetten. Ook dit land heeft van het Westen geleerd. De Nederlandsche kooplieden der O.I. Compagnie openden reeds een paar eeuwen geleden de oogen zijner intellectueelen voor wat er in Europa's leven voor een bijzonder-arbeidzaam en studielievend volk als het Japansche, begeerlijks kon zijn. Maar het heeft steeds genoeg verstand bezeten om van het Westen slechts datgene over te nemen wat het gebruiken kon voor zijn bijzondere eilandsche mentaliteit, welke in zekeren zin is te vergelijken met die van het Engelsche volk. Niettemin, iets van het demagogische venijn is ook doorgedrongen in de Japansche mentaliteit. Doch de krachtige heerschende klassen, afstammelingen van de oude Samourai's, de felle ridders, die het volk neer trapten, hebben daar voldoende geneesmiddelen voor. Japans deelnemen aan den wereldoorlog en de invoering van het Westersche economische stelsel bedreigen echter ook zíjn leven, en het is opnieuw de oude strijderskaste, gemoderniseerd naar Europeesch model, die de Japansche regeering drijft tot handelen in het gevaarlijke China, dat sinds lang niet meer een staat is, welke als zoodanig ontzag verdient. Behalve dat het over ontelbare menschenlevens beschikt, die er geen waarde bezitten, zoodat de zelf gekozen aanvoerders voortdurend bevelen over veel ‘menschenmateriaal’. Doch ook in Japan is de overbevolking
| |
| |
verontrustend. Zelfs is zijn jaarlijksche toeneming het talrijkste van geheel de wereld.
Onder deze omstandigheden beginnen Japans intellectueelen, voor zooveel die werkelijk intelligent zijn, in te zien, dat hun volk langzamerhand genoèg, teveel zelfs krijgt van de alles behalve zegenrijke Westersche invloeden, en een invloedrijk lid van het zoogenaamde Parlement - want ook Japan is in den loop der vorige eeuw tot de verdwazing gekomen, dat met een Parlement het laatste woord van regeeringsbeleid zou zijn gesproken -, Kakoe Mori genaamd, heeft er een merkwaardige rede in gehouden.
‘Terug naar Azië is allang ons wachtwoord’, zei hij. ‘Wij moeten afzien van het verder samengaan met de materialistische cultuur van het Westen, welke wij zestig jaar lang blindelings hebben nagestreefd, en terug keeren naar het oude geestesleven van Japan, en Azië in overeenstemming houden met de oorspronkelijke beschaving en idealen van het Oosten’. In deze uitspraak kondigt zich een nieuw Japansch nationalisme aan. ‘Terug naar Azië’ is het wachtwoord voor een Japansche ‘Monroeleer’, en Japan, dat, nu ja, nog steeds lid is van den Volkenbond, zou er geen verzuchting om slaken, indien men te Genève den moreelen moed had om, zich-zelf reformeerende, de waarheid te erkennen, en te zeggen, dat het idealisme van den Bond niet kan groeien te midden van deze onwaardige menschheid van ons hèden. Japan heeft geen enkele reden meer om den lastig-bemoeizuchtigen Volkenbond voor iets anders te erkennen dan voor een vereeniging van overigens hoogst-achtenswaardige mannen en vrouwen, die in meer of minder nauwe betrekking staan tot de regeeringen van hun land, doch niet in staat zijn gebleken eenig vraagstuk, dat de tegenwoordige menschheid beangst, bevredigend op te lossen. Men moest te Genève den moed hebben om de onwaardige leden van den Volkenbond, China en Japan, uit te bannen, en wat van de rumoerigste Zuid-Amerikaansche republieken, die toch hun contributie niet betalen, er bij. Wijl de Vereenigde Staten en Rusland slechts op verkoelenden afstand aan zijn theoretische beraadslagingen deelnemen, zou de Geneefsche Bond misschien door zulk een beperking in kracht winnen, misschien zelfs krachtiger kunnen zijn,
| |
| |
indien hij, in plaats van een universeelen Volkenbond, een Pan-Europeeschen Volkenbond werd. Japan heeft van den Volkenbond, welke het tot niets krachtigers kan brengen dan tot bemoeizuchtige raadgevingen en uitingen van zoete protesten, volop genoeg. ‘Japan,’, zei de leider van zijn delegatie te Genève, Matsoeoka, ‘zal zijn houding ten opzichte van den Volkenbond niet wijzigen, zoolang de Bond zijn houding van adviseerend lichaam niet verandert’. Heel goedig van Japan, wijl het niet van plan is acht te slaan op de Geneefsche adviezen. ‘Wanneer echter de Volkenbond zich het gezag van een Staat aanmatigt en bevelen wil geven, doet Japan niet meer mee’, ging hij voort.
Maar luister nu naar de heerlijke openbaringen van iemand, die zich noemt ‘de Chineesche minister-president’, ‘m'nheer’ Wang-Sing-wey, die het kort geleden een wel gekozen oogenblik vond om zijn land te verlaten en in Duitschland een ‘gezondheidskuur’ te maken. Aan een dagbladman zei hij, ‘dat China het denkbeeld, dat een oorlog met Japan onvermijdelijk is’ - Nota bene!!! - beslist afwijst, en wel met een beroep op het feit, dat beide landen lid van den Volkenbond zijn. Overal echter, waar Japan met oorlogsmiddelen optreedt, zal China zich moedig en vastberaden teweer stellen. ‘Wij willen geen oorlog,.... Voor een oorlogsverklaring voelt China zich niet sterk genoeg. Het zal echter zijn volle kracht wijden aan den afweer der Japansche aanvallen.’
Een kostelijke parel uit dit dagbladvraaggesprek mag hier nog op glanzend fluweel gelegd worden om aan te toonen hoezeer ook de Chineesche mentaliteit verdwaasd is door Westersche politieke voosheid. Wang-Sin-wey verklaarde voor zijn land en volk te streven ‘naar een werkelijke democratie’. En dit in een land, waarin misschien acht-en-negentig procent der bevolking volkomen ononderwezen is, en slechts in de steden van eenig systematisch onderwijs sprake kan zijn.
Onder dergelijke omstandigheden kan er van de Geneefsche besprekingen over een mogelijke ‘ontwapening’ - bedoeld wordt op zijn allerbest ‘vermindering’ - geen sprake zijn. Men mag zeggen, dat in dit opzicht Japan de geheele wereld beheerscht. De militaire partij heeft er op dit oogenblik de macht in handen, schoon de regeering begint in te zien, dat haar streven
| |
| |
om van Mandsjoekwo een sterk stootkussen te maken tegen mogelijke Russische bedoelingen en die van een door zijn overbevolking toch steeds gevaarlijk China, wel eens kon uitloopen op een staatsbankroet. ‘China’, zei de heer Wang-Sin-wey, ‘zal Japan niet den oorlog verklaren’, doch sinds een paar jaar voert het tegen dit strijd- en veroveringslustig volk den ‘kleinen oorlog’, waardoor het op den duur Japan hoopt uit te putten. Intusschen beginnen beide regeeringen zich af te vragen waartoe hun lidmaatschap van den Volkenbond eigenlijk dient. Van Chineesche zijde maakt men bekend, dat China slechts lid kan blijven, wanneer door den Bond aan Japan de volgende eischen worden gesteld: ‘1o. Opheffing van den staat Mandsjoekwo; 2o. Terugtrekking van de Japansche troepen uit het Chineesche staatsgebied; 3o. Vaststelling van de schuld van Japan aan de verscherping van den politieken toestand en van de schending van den geest van het Kelloggpact door den Volkenbond’. En men deelt van die zijde mede - maar wie staat voor de waarheid er van in? - dat de regeering te Nanking meer dan 10.000 brieven heeft ontvangen van Chineesche organisaties, waarin verlangd wordt, dat China uit den Volkenbond zal treden. Ook de Japansche delegatie te Genève dreigt met een ontslagneming als lid van den Volkenbond.
Ach, laat ieder, die een oogenblik geloofd heeft aan een weldadigen invloed van de Geneefsche besprekingen, zich thans toch verduidelijken, dat deze in het tegenwoordig bestel der wereld, dat noodlottigerwijze uitloopt op gebeurtenissen als waarvan de menschheid in Rusland getuige is geweest, slechts een geluksdroom oproepen. Datzelfde Rusland, dat zich allengs begint te herstellen tot een georganiseerd en misschien navolgingswaardig staatswezen. Er is geen vraagstuk van algemeen belang of de langdurige en hoofdbrekende besprekingen te Genève eindigen zonder noembaar resultaat. Ook in de Vereenigde Staten begint men in te zien, dat alle volken aan den vooravond staan van een alles vernietigende revolutie. Een Commissie van vijfhonderd leden uit alle kringen van Noord-Amerikaansch bedrijf en leven samengesteld, door president Hoover een paar jaar geleden opgeroepen, heeft na langdurige overwegingen en besprekingen haar rapport uitgebracht, en als
| |
| |
haar meening uitgesproken, dat zulk een revolutie tot ernstige beperkingen van de democratische vrijheden en regeeringsvormen zou kunnen leiden, en slechts voorkomen kan worden door tijdige sociale maatregelen, nl. nationale samenwerking op economisch en sociaal gebied; opvoering van de koopkracht des volks door hoogere loonen en salarissen; betere verdeeling van het inkomen der natie; invoering van den werkdag van zes uur en een werkweek van vijf dagen’. En dit, terwijl men te Genève het zelfs niet eens kan worden over de mogelijkheid van een werkweek van veertig uur, al heeft men er de voorloopige besprekingen gesloten met officieel optimisme.
Ootmoedig moet hier erkend worden, dat schrijver dezes, als hij nagaat hoe de menschheid er geestelijk, maatschappelijk en staatkundig in dezen tijd aan toe is, geen meening mag uitspreken over de mogelijkheid der invoering van een werkweek van veertig uur, laat staan een van dertig. De Nederlandsche gedelegeerde voor de arbeiders, de heer Serrarens, Roomsch-Katholiek, dit moet er bij gezegd worden om te doen begrijpen, dat hij geen socialist is in blinde verbeteringszucht, heeft in een belangrijke rede, welke hier niet verkort kan worden weergegeven, wijl zij verdient in haar geheel gelezen te worden, zich voor de invoering van zulk een werkweek verklaard, wijl de heerschende werkloosheid er door verminderd zou worden. Maar de werkgevers wijzen er op, dat de productiekosten er door zouden worden verhoogd, tenzij de arbeiders iets van hun loon zouden willen opofferen. Dezen streven echter juist naar hooger loon met de bewering, dat zij daardoor meer van allerlei zouden kunnen koopen, zoodat de productie er door zou worden gebaat. Ook van die zijde werd echter gewezen op het feit, dat de wereld staat voor een wereldrevolutie, zooals zij twintig jaar geleden stond voor een overal en door ieder gevoelde bedreiging van een wereldoorlog. De officieele Nederlandsche afgevaardigde voor de arbeiders Serrarens verklaarde zich overtuigd, dat de geheele conferentie er van doordrongen is, dat de demoralisatie, het gevolg van de werkloosheid, in geweldigen omvang, de allergrootste gevaren voor de staten met zich brengt. Jouhaux - zijn Fransche collega-arbeidersafgevaardigde - heeft dezer dagen gewezen op het ernstige revolutiegevaar, voortspruitend
| |
| |
uit werkloosheid van dertig millioen menschen, en de daarmede verbonden ellende. Serrarens sloot zich bij deze waarschuwing aan en herhaalde, dat het hoog tijd is, dat de regeeringen ophouden een hulpmiddel, dat de gevolgen van de wereldcrisis eenigszins zal kunnen verzachten, van de hand te wijzen. ‘Het is de plicht der regeeringen alle krachten aan te wenden om den tegenwoordigen toestand te verbeteren’, zei hij.
In naam van de internationale federatie van Christelijke vakvereenigingen en in volle overeenstemming met het gevoel van de arbeiders van andere politieke richtingen, deed hij een beroep op de te Genève aanwezige regeeringen, om de oplossing van het vraagstuk der werkloosheid met moed aan te pakken, en door te zetten.
Wanneer men nu bedenkt, dat uit Italië geen woord wordt gehoord, althans niet van iemand, die spreekt uit naam der Fascistische regeering, of Mussolini moet het goedkeuren, dan is het toch wel van beteekenis wat De Michelis, de Italiaansche afgevaardigde bij deze besprekingen, te kennen gaf. Hij verklaarde zich overtuigd, dat bij algemeene invoering van de 40-urige arbeidsweek 20%, ja in sommige landen zelfs 30% der tegenwoordige werkloozen weer arbeid zouden kunnen vinden. Bij dit enorme belang, dat aan een verwezenlijking van het denkbeeld verbonden is, weigerde hij aan te nemen, dat technische bezwaren, zooals de moeilijkheid om arbeiders van de eene streek naar de andere te transporteeren en te huisvesten, de moeilijkheid van het vervoer van arbeidersploegen enz., niet zullen kunnen worden overwonnen.
Met betrekking tot de groote strijdvraag der loonen plaatste De Michelis zich eveneens principieel op het standpunt der arbeidersgroep, betoogende, dat de verhooging der kostprijzen van de producten, die het gevolg zou zijn van de invoering der 40-urige arbeidsweek, het behoud van de loonen voor 48 uren geen groot nadeel voor de industrie en voor andere deelen der bevolking zou opleveren. Immers, betoogde hij, de verhooging van de koopkracht der aan den arbeid gezette werkloozen zal een gunstigen invloed op de algemeene economische bedrijvigheid van de landen uitoefenen.
Bovendien achtte hij de verhooging der productiekosten, die
| |
| |
het gevolg zou zijn van de invoering der 40 uren-week bij behoud van de loonen voor 48 uur zeer gering.
Maar het resultaat dezer besprekingen zal lucht wezen, wat het officieele optimisme ook beweert. Reeds hebben enkele, industrieel de belangrijkste mogendheden, waartoe ook, natuurlijk, Japan behoort, dat door zijn goedkoope productie onder de achterlijkste arbeidsvoorwaarden bezig is alle markten ter wereld, in het bijzonder die van Nederlandsch-Indië, door ‘billig und schlecht’ te overstelpen, zich verklaard tegen de invoering van een veertig-urige werkweek. Ook Engeland heeft een internationalen dwang op dit gebied onaannemelijk verklaard. Wat Frankrijk betreft: het mag in Jouhaux een nog welsprekender en even overtuigd voorstander van dezen socialen maatregel bezitten, als Nederland in den heer Serrarens, zijn regeering geeft slechts fluisterend toe, dat het...... misschièn...... onder andere omstandigheden...... als...... wanneer...... mogelijk......, zij er niet volstrekt tegen zou zijn, op voorwaarde......
Nog dit om te besluiten. Het schijnt met de onafhankelijkheidsverklaring door de Vereenigde Staten van zijn wingewest de Philippijnsche eilanden, voorloopig zoo'n vaart niet te loopen. Het zou trouwens ook al te onoverdacht zijn. Hoover heeft er zijn ‘veto’ over uitgesproken en beweerde zeer terecht, dat het streven der Filippino's naar een vorm van onafhankelijkheid slechts kan worden bereikt, wanneer er zekerheid is, dat de bevolking er niet in een economischen en socialen chaos door zou worden gestort.
‘De onontwikkelde hulpbronnen der eilanden, zoo verklaarde hij verder, lokken druk uit van onmetelijke naburige bevolkingen door vreedzame infiltratie of binnenkomen met geweld, welken, na de vestiging der onafhankelijkheid, het volk der Filippino's niet in staat zal zijn te beletten’. Evenmin was volgens Hoover de geest van imperialisme en de exploitatie van volken door andere rassen van de aarde verdwenen in een tijd nu de botsing tusschen de Westersche ideeën en de Oostersche stelsels van beschaving en regeering een sterke gisting had geschapen onder deze helft van de bevolking der wereld.
Hoover wil een volksstemming over 15 of 20 jaar. vóór welken tijd er een wederkeerige voorkeur in den handel met de V.S.
| |
| |
zou moeten worden ingevoerd overeenkomstig met en op een grooter schaal dan die met Cuba. Voorts zouden de V.S. moeten kenbaar maken of zij alle militaire en maritieme bases algeheel willen ontruimen en zich willen onttrekken aan alle moreele en andere verbintenissen tot handhaving van de onafhankelijkheid der eilanden, of dat zij voorwaarden zouden stellen ten aanzien van gezag en rechten op de eilanden, waarop de V.S. die bescherming zullen voortzetten.
|
|