| |
| |
| |
Een en ander naar aanleiding van mijn eigen dichten zoowel als van Dante Alighieri door Willem Kloos.
(Dante Alighieri. De Goddelijke Komedie, vertaald door Betsy van Oyen-Zeeman, met een inleiding van B.H. Molkenboer O.P. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn. N.V. 1932.)
Veelal zonder naspeurbare aanleiding op eens in ons rijzende stil-diepe, sterke ontroeringen, zooals zij in het Allerachterafste dus meest waarachtige want grondleggende Deel van den mensch, dat de Ziel wordt genoemd, hun oorsprong krijgen - deze en deze alleen zijn de Oerbronnen der echte, der altijd blijvende Dichtkunst, want in allereerste instantie van haar binnenste en subtielste Essentie, de elementaire en dus moeilijk nader te bepalene Poëzie. En deze laatste beweegt zich in den Dichter, die een wezenlijk-geestlijk dus begenadigd schepper is, als een vreedzaamheerlijke gewaarwording door elken tijd van zijn leven heen, maar die daarom nog niet voortdurend, ja, zelfs niet geregeld naar buiten behoeft te komen. Neen, zij zweeft, dus beweegt zich meestentijds slechts zwijgend in zijn Diepte, doch wordt daar gedurig als iets levends door hem gevoeld, en zij maakt dus, dat de van nature breed-begaafde zanger, hoe zijn lot hem ook moge teisteren, zich nooit of hoogstens soms in het alleruiterste en voor hem diep-pijnlijkste geval een tijdje lang volkomen hopeloos, ja, reddeloos-rampzalig voelen zal.
* * *
| |
| |
Zóó is het altijd, van knaap reeds, met mijn geest, dus met mijn voelen en denken en psychisch arbeiden blijven gaan, en ik vermag dus, zooals dat bij ieder ernstig vak streng vereischt wordt, over mijn eigenlijkste levensroeping, de beoefening van de Dichtkunst en de studie van het diepste Wezen van deze met gedegene kennis-van-zaken te spreken.
* * *
O, als die subliemst-verfijnde die subtielste zielsemotie, de Poëzie, daar sterk genoeg voor is geworden. begint zij zich van binnen-uit meer naar boven en eindelijk naar buiten te bewegen en gaat zij tot zingende woorden vervormen wat de bezielde en bezielende Kunstenaar, die zich dan heelemaal, dus óók in zijn woorden, als één gaat voelen met den Universeelen Geest, welke zich voor verreweg de meeste menschen, achter al het zoo geheetene Bestaande, alsof Hij niet bestond, verschuilen blijft, gaat de groote Dichter, herhaal ik, als een overvolle Bron uit zich te voorschijn gieten alles wat hij in zichzelf gewaarwordt, want ziet en voelt en sterker of vager ver-af harmonisch in zich ruischen hoort.
En wat hier nu, zooals dat altijd bij mij, den voor de Kunst levenden kritikus en scheppenden poëet, is gaan gebeuren, want na lange spontane in mijzelf verzinking uit mijn vreedzaam-weemoedigen maar toch altijd energischen en dus nog nooit geheel en al gerust hebbenden diepsten Geest op het papier is komen te staan, is geen speciale ‘klein-individueele’ meening van mij, neen, het is de intuïtief plots gevoelde, schoon zelden of nooit, maar in elk geval op minder streng analyseerende en bepalende wijze door hen uitgesprokene Weting, de uit de persoonlijke ervaring in hen van het dichterlijke, gegroeide intieme overtuiging van alle wezenlijke Poëten, die er onbevangen toe konden komen, om al het overige vergetend, zichzelf te doorspeuren op het oogenblik-zelf, dat zij van diep-uit de neiging voelden stijgen om in breed-harmonische bewogenheid te gaan schrijven in maat-en-rijm, onderdoor welke soms spoorsnel gaande maar dan weer bedaarder vordrende zichzelf uitspreking, het hun óók telkens wordt, alsof een nog diepere Diepte dan die van hun eigenst menschlijk Wezen zich plotseling opent en zich uitgiet naar hun Buitengeest.
En dat wáre dichten geschiedt dus geenszins met nuchtren,
| |
| |
sterken hersenwil, zooals de doorsneê-versificatoren dien behoeven om hun koele en vlakke beweringen in de maat der verzen te voegen, neen, de allerbinnenste Zielsmacht, van welke de daaglijksche Rede niets meer dan een stil soms even waarschuwende ‘Helpmate’ mag zijn, houdt zich slechts aan zichzelve vast en werpt door den arm en de vingers van den door haar flink-omhoog gehoudenen en naar haar luistrenden auteur heen, na eerst in zijn hersens te hebben vertoefd en deze te hebben ontroerd, wat hij in zijn diepste Diepte, die met het Eeuwige in verband blijft, weet dat waar is en altijd waar zal blijven, omdat die Diepte het verste Binnenste, het eigenlijkst Wezen, zoowel van hemzelf als van alles is.
Ja, die diepste Zielsmacht, die den Dichter, onder het scheppen, geheel en al vervult en beheerscht, en die ikzelf, gelukkig, onderdoor de wording en de zichzelf voortschrijving van al mijn werken in vers, zoowel als in proza, gewaar ben blijven worden, zij opent, zoodra Zij dat zelve wil, de poorten harer stevig in zichzelf beslotenheid - Zij weet, want ziet en voelt daarachter heel wat meer dan de schrandere mensch vermag te doen met zijn verstand - en Zij zendt dan door het, van wege of door haar, opengeslotene luikje heen, het beste en mooiste want diepste van zichzelf, dus ook van den met Rede begaafden, levenden auteur, uit op de bladzijden, die de Dichter, die dan een sterk-gestemd Medium wordt, vol gaat schrijven met zijn muzikale taal. Immers, als de Dichter dan, den volgenden dag bv., weer geheel en al tot klare zelfbezinning gekomen, het door hem, neen, door zijn In-ziel, onverwacht geschapene rustig overleest, komt hij tot de hem zelf soms verrassende erkenning: Ja, al zijn deze woorden, deze verzen, die stilkens uit mij te voorschijn rezen, op dit oogenblik nog eenigermate nieuw voor mijn Daagschheid, die hier zit, ik kan het er toch heelemaal mee eens zijn, want het is het allerechtste en puurste van wat ik zelf, sterflijk mensch, altijd innerlijk uit de verte gevoeld heb, dus diep-in geweten, maar zonder dat ik het toen verstaanbaar voor mijzelf uit te drukken wist.
* * *
Ik gaf hier haarfijn weer, wat ik bemerk, dat er in mij geschiedt, telkens weer, mijn heele leven lang, vóórdat ik, en wanneer ik
| |
| |
verzen schrijf. Maar het heeft lang geduurd, voordat ik dit vermocht, want tháns eerst, nu ik volkomen, tot in de fijnste puntjes, geestlijk rijp ben geworden, liet zich heel dit allerinnerlijkst proces der scheppende Dichtkunst, dat op mijn zeventiende jaar, tot mijn eigen toenmalige verbazing, aan den gang begon te komen, onder onmiskenbaar-duidelijke woorden brengen door het fijnste deel mijner Rede, die steeds sterk in het speuren naar alles gebleven is.
* * *
Ik ving aan, zei ik, de inwendige tezamenwerking van al mijn menschlijke vermogens te voelen, de eerste verschijnselen er van ten minste, lang voor mijn 20e jaar, toen ik als altijd kalm en zooveel mogelijk nuchter, dus verstandig-doend, maar mij innerlijk vriendlijk-rustig bewogen-voelend geestlijk Entiteitje, diep-in harmonisch met mijzelf verkeerend - want ik was toen volkomen eenzaam, al had ik altijd menschen om mij heen - op eens, toen ik buiten aan het wandlen was, mij mijzelf hoorde afvragen, waarom hollandsche verzen, die ik in mijn school-bloemlezing aantrof, en die ik, bij monde van den leeraar, vernomen had, dat ‘prachtig’ waren, geenerlei indruk in mij achterlieten. Immers, ik zelf bleef er zoo onverschillig-koud bij, als ware ik van steen.
Inderdaad, ik was over het volslagen koel blijven van mijn innerlijksten Geest voor die verzen zeer verwonderd. ‘Immers’, zoo redeneerde ik in mijzelf, ‘ik voel mij toch blijkbaar, van nature, wèl een beetje tot de Dichtkunst aangetrokken, omdat ik er van tijd tot tijd toe kom, zonder dat ik een of twee minuten vroeger dit van plan was geweest - want dan had ik heelemaal niet gedacht aan poëzie, maar wel bv. aan een mathematisch kwestietje, waar ik op school van gehoord had, en dat mij nog al interesseerde, er toe kom, zeg ik, om plotseling in mijn hoofd verzen te gaan maken, wanneer ik heelemaal alleen op een stillen weg, als deze, loop. Want, dan wordt het me op eens, of ik sterk in mijzelf word teruggetrokken en ga ik stil die verzen in mij hooren en opzeggen, die ik stellig niet ergens gelezen heb, want zij handelen over heel andere dingetjes als alle gedichten, die ik gedurende de les op school onder oogen krijg, en die ik volstrekt niet behagelijk of zelfs maar interessant vinden kan.’
Ja, ik trachtte toen heelemaal spontaan reeds, om verzen voort
| |
| |
te brengen, een enkelen keer in het Hollandsch (dit waren onnoozele spotversjes op jongens van mijn H.B.S., aan wie ik iets bijzonders, dat mij een poosje kon interesseeren, vond). En ook maakte ik even spontaan op een andere wandeling overgevoelige Duitsche liederen, en zelfs begon ik een treurspel in het Fransch, met eigen bedachte figuurtjes samen te stellen, waarbij ik de personen in mijzelf hoorde praten in natuurlijk nog lang niet volmaakte alexandrijnen, nadat ik voor 15 cent in een winkel een geel, ingenaaid klein boekje had gekocht, dat ik achter de ruiten had zien liggen en waarin de heele Hernani stond van Victor Hugo. Ik, die mij in de schoolklas soms stil zat te vervelen bij het aanhooren van passage's uit Corneille of Racine, al klonk de stem van den leeraar, Monsieur J.E. Blin, jeugdig-gespierd en welluidend, voelde toch eigenlijk slechts een achtste jota mee van alles wat hij voordroeg, schoon ik den tekst van zoo'n oud treurspel vóór mij op de bank had liggen en daarin alles volgde, ik, herhaal ik, werd daarentegen, als toen nog zestienjarige knaap, bij mijn bedaard, regel voor regel, lezen van Hernani, getroffen als door een diep-inslaanden bliksemslag. De hoofdfiguur en dona Sol schenen mij hoogere wezens uit een mooiere wereld dan mijn eigen volslagen ingeëngd en somber want thuis nooit een vriendlijk woord vernemend jongensbestaantje was. En ik ging dus vermoedelijk om mij een verzetje te geven, zelf, zooals ik zeide, probeeren om ook eens een fransch treurspelletje te maken in alexandrijnen, met natuurlijk zwaar-romantische personaadjes van het overdrevenste kaliber er in. Doch, toen ik een paar tooneeltjes er van klaar had gekregen een zeldzamen keer spontaan, maar dan weer met opperste inspanning, borg ik mijn handschrift weg en dacht er niet meer aan. Zóó iets naar behooren te volbrengen, viel mij, altijd druk met heel andere dingen bezigen halfwassen Hollandschen boy, natuurlijk veel te
zwaar. En toen ik in 1895, nadat ik reeds maandenlang in een diep-mismoedigen toestand verkeerd had, omdat een toen heelemaal over zichzelf heenspringende, die niets van mijn innerlijkste geaardheid wou voelen noch begrijpen, zoodat hij als mensch met zijn vreemd-scherpen glimlach en zijn reeds zonderling-kijkende oogen altijd van den beginne als mijn vierkant-psychisch en intellektueel kontrast tegenover mij was blijven staan en ook steeds als zoodanig had gehandeld, nadat, zeg ik, die
| |
| |
mij altijd in mijn diepst halfbewust Binnenste vreemdsoortig geleken hebbende mensch en van wien ik mij dus vanzelf zooveel mogelijk innerlijk en uiterlijk apart hield, door zijn eerzucht en bovenmatig zelfgevoel er toe was gekomen om mij met zijn stevigen maar later niet volkomen normaal geblekenen wil, half naar den ondergang te drijven, wat hem natuurlijk licht kon gelukken (want hij was toen veel-gezocht en rijk, en ik zelf eenzaam en arm) heb ik mij dus op een avond gelaten voorbereid, om dien nacht aan alles een eind te maken en verscheurde ik heel veel van mijn zeer talrijke jeugdpapieren in vers, zoowel als in proza, voor zoover ik ze toen in een grooten koffer van mij vinden kon, en daaronder ook dat zeer gedeeltelijk voltooide dramatische gewrocht van mijn jongenstijd, wat mij nu geweldig spijt. Want voor mij, die altijd gespeurd heb naar mijn diepste psychische Inzijndheid en Achtergrond, had het interessant kunnen wezen om een levend geworden deeltje vóór mij te zien van den draad, die mij heen door de levensblijde moeder mijner moeder, die mij als zuigeling op haar armen gewiegd heeft, verbindt met het Fransche brok van mijn voorgeslacht.
Ja, ik kan volkomen verstaan mijn eigen subtiel in elkaêr gewrongen psychisch Wezen, waarin de Duitsche afkomst der familie Kloos, in verband met genoemd Fransch element, breed-bezielend nawerkt en mij van binnen steeds hooghoudt, terwijl ik aan het derde deel mijner afkomst, want door mijner moeder vader den volgens de overlevering stuggen klassicistisch-doenden literatuur-beschrijver en dichter Cornelis Amelse († 1845), wiens gedrukte werken ik ten deele tenminste in mijn bezit heb, de geestlijk-logische stoerheid mijner Noord-Hollandsche landelijke afkomst dank.
Och, ondanks dat zeer verscheidene familie-verband, welks vermelding er toe bij kan dragen om een juistere kennis van mijn inwendig Zijn te doen krijgen, ben ik thans, reeds meer dan twee menschgeslachten lang, een geestlijke Eenheid in mijzelf, dus aan mijn eigenst veelverscheiden psychisch Wezen geheel en al getrouw gebleven, omdat de onbewuste Macht, die achter mij woont en heerscht, mijn hyperpsychisch Ik, van waaruit de mensch in mij schrijft, dat alles, ondanks hun onderlinge verschillendheid, krachtig tezamenhoudt en tot Zelfheid maakt. Ik vind mij als daaglijksch
| |
| |
mensch volstrekt niet meer dan anderen, en tegen niemand, wien ook, doe ik dientengevolge ooit trotsch of vreemd, al blijf ik altijd vast voelen wat er uit mijn Achterwezendheid sterker of minder krachtig naar mijn hersens stijgt.
* * *
En daarom kan ik Dante met mijn diepste psychische Wezendheid van tijd tot tijd op verschillende plaatsen van zijn Vita Nuova zoowel als van zijn Divina Commedia, sinds mijn twintigste jaar, diep-psychisch liefhebben, als ik hem lees, en op andere plaatsen krachtig bewonderen. Ik kan wel slechts een hap en snap van zijn Italiaansch begrijpen, dat ik op mijn 19e jaar begon te leeren, schoon ik het er nooit ver in bracht, want Grieksch en Latijn, waarmee ik toen ook voor het eerst aanving, vond ik diep-in veel solieder in mij weerklinkend, en dat zette ik dus beter door, ook omdat ik mij had voorgenomen er leeraar in te worden, doch ik vond en vind nog altijd, zoodra ik een behoorlijke Duitsche vertaling van hem opsla, een zeker gedeelte van zijn evenmatig-hartstochtlijken aard in mijzelf terug.
Hij is uit den aard der zaak een heel veel Hoogere in de Kunst geworden dan ik zelf vermag te wezen, omdat de veeltijds in mijn Binnenste zingende zielsmuziek telkens weer onderbroken wordt en naar den achtergrond gedrongen door mijn even krachtige maar fijn-kalme psychische reflektiefheid die alles wat er in mijzelf rijst, zoowel als wat anderen zeggen of schrijven spontaan-logisch keurt want met mijn rustige geestlijk-psychische Binnenrede onderzoekt alreede sinds mijn vroegsten zich voor het eerst bewustmakenden knapetijd, terwijl hij, de groote Dante, altijd in het boven-psychische waar alles nog één is, kon blijven verkeeren, zonder voortdurend te denken, gelijk ik zelf bijna geregeld door doen bleef, over hoe zijn medelevenden zouden kunnen opnemen datgene wat ontstaan was in zijn allerdiepste Ziel.
Ik heb, als kind reeds, door mijn toenmalig allerongelukkigsten want alleen op zichzelf aangewezen toestand mij volkomen leeren kennen en beheerschen, ofschoon ik diep-in, tot heden, altijd hartstochtlijk voel en zie en denk. En het is misschien, in praktisch opzicht, goed geweest, dat ik mijn heele kindsheid en vroegste jeugd door, als door ijzeren banden van onverbiddelijken dwang
| |
| |
door de menschen, die mij het naaste stonden of schenen te staan, omklemd ben gehouden altijd-door.
Ik was een spier-zwakke, maar diep-in ziende en voelende knaap, die, in geestlijk opzicht, geheel en al alleen uit zichzelf, uit zijn eigen allerbinnenst Wezen opgroeien moest. Want mijn moeder, die uiterst fijn-teêr van gemoed was, beurtlings zwaar-melancholisch en luchtig vroolijk en dus in den korten tijd van haar huwelijk volstrekt niet met mijn nuchtertjes alles zienden en dan kort-af beslissenden, maar innerlijk volstrekt niet kwaden vader harmonieerde, werd reeds, toen ik nog geen jaar bestaan had, bijna tegelijk met haar tweeden zoon, die nog broozer dan mijn eigen bleeke in zichzelf teruggetrokkenheid bleek, en die bij de geboorte reeds half-dood leek te zijn, als slachtoffer van de tering onder den grond ter ruste gelegd. Maar ik zelf, vreemd genoeg, bleef, - ik verduurde en overwon, blijkbaar door de sterk-energische constitutie van het in de 18e eeuw in Nederland gekomene en allengskens daar zich wijd-verbreid hebbende geslacht der Kloos'en tot ieders verwondering voortleven, want ofschoon ik, evenals mijn moeder, ongewoon-fijn en teêr leek, stond ik toch weer iederen keer uit alle mogelijke kinderziekten, die mij somtijds den dood nabijbrachten, als een nieuw menschje omhoog.
En daar ik nooit, in geen enkel opzicht, buitensporig lichamelijk leefde, vermag ik, nu nog, zeg ik lachend, op dezen leeftijd, mijn als kind heel lichtharigen maar langzaam hoe langer hoe donkerder gewordenen kop flink omhoog te houden, met precies dezelfde ziel, doch die zich energisch-psychisch, onbewust-redeneerend, steeds ontwikkelen bleef, vreedzaam-spontaan. Studeeren bleef deze en voortbrengen, nu reeds acht en vijftig jaren lang, voortdurend me in mij zelf egaal, en bescheiden en vriendlijk voelend - en niet in de allereerste plaats arbeid ik voor mijzelf, om daardoor vooruit te komen, - want och, ik was nooit, zooals sommigen, onredelijk-ambitieus - maar wel voor het heil der Nederlandsche letteren, waarin ik, tezamen met mijn eerste mederedakteuren, die ik daartoe psychisch aanspoorde, een verandering ten goede brengen mocht.
Mijn onbewuste of hyperbewuste Achterwezendheid, die mij in alles steeds bleef steunen, door na vele neerslachtige momenten mijner subtiel-eenvoudige aardsche verschijning mij telkens weer
| |
| |
aan te moedigen en te stuwen en die ik wel eens mijn Ikheid genoemd heb, omdat ik die nooit zich verwijderende Binnenmacht als het voornaamste van mij weet - van mij, zeg ik, die mij voor het overige een heel gewoon stervertje weet te zijn, - dat Bovenzijnde dus, zooals men het ook kan noemen, heb ik reeds als altijd goedwillende jongen in mij gemerkt soms, en zal nog jaren lang, hoop ik, bij mij blijven, totdat ik eindlijk, zooals ieder, voor goed ga neerliggen en dan onder de aarde opgeborgen word. En dat Ik, om het hier weer eens zoo te noemen, want och, wat beteekent de overige rest van mij, die mijn daaglijkschheid is? dat Ik, zeg ik, heeft mij steeds een zich bewust te maken trachtende uitvloeiing geleken van iets anders en algemeeners, dat wij niet weten, schoon het stil achter alles bestaat en arbeidt. En het bijzondere deel van deze wijde Algemeenheid, dat zich thans Willem Kloos noemt, zal, nadat ik niet meer tot de levenden behoor, weer, vermoedde ik wel eens, plotsling, als kind, ergens anders op de Aard verschijnen en daar dingen doen, want schrijven, die ik heel achter-in wel eens merkte, dat in mij aanwezig zijn, maar die in den vreedzamen Geest, die ik altijd geweest ben, toch nooit naar boven wilden komen, dus waar ik slechts soms aan denk als aan iets heel vers en nooit door mij geziens, maar toch wel degelijk sterk in zichzelf bestaands.
Ik herhaal - want mijn tegenwoordige landgenooten blijken, door de bank heen, menigmaal weinig thuis in de subtielere Diepte van het psychisch-menschlijke te zijn - zij beöordeelen veelal andere menschen naar zelfverzonnen of van andere menschen, die het eveneens verzonnen, vernomene vooropstellingen en de daaruit gegroeide abstrakte meeningen en daarom herhaal ik, zeg ik nogmaals, dat ik mij in geen enkel opzicht met den grooten onsterfelijken Dante wil vergelijken, - ik heb, gelukkig, altijd te veel droog gezond verstand bezeten, dan dat ik mijzelf ooit hooger zou geschat hebben dan ik wezenlijk waard ben - maar toch vind ik in Dante, als ik diens werk en leven naga, een heel klein tikje maar dan oneindig versterkt, van mijn eigen diepstpersoonlijken aard terug en las ik hem dus altijd met innige sympathie. Want hij voelde innerlijk heftig en overzag van uit die psychische hartstochtlijkheid groote geheelen van menschlijk voelen en denken en daaruit voortvloeiend meenen als met éénen blik, nadat hij eerst lang gestudeerd had, om zoover te kunnen komen.
| |
| |
Hij kon hooge liefde en bewondering voelen, zoowel als intensieven afschuw en haat maar wist deze laatste dan rustig-objektief vreedzaam-sarkastisch te uiten, daar hij binnen-in, ja, als diep achter zich een vreemde geestlijke Hoogte voelde, die boven alles uitreikte, en die hij natuurlijk vormde en zag volgens de begrippen van zijn tijd, en waarin hij ten slotte rust terug zou vinden, als eenmaal het aardsche leven voor hem vervlogen zou zijn. En daar ik onderdoor al de herrie, die niet heel veel van mij begrijpen kunnenden, want vaak half expres verkeerd zienden, al bevroedden zij dit niet, en altijd zichzelf heel oppervlakkig peilenden mij aan gingen doen, en dit nú nog soms trachten voort te zetten, mij altijd, mij dit hoe langer hoe meer bewust wordend, in een andere sfeer heb gevoeld, van uit welke ik ook zelf eens te voorschijn rees, voelde ik reeds sinds mijn jongelingsjaren, toen ik voor de eerste maal toevallig begon hem, nog maar een beetje toen te leeren kennen, een vredige, boven-ik'sche bewondering voor hem en uit die in dit laatste kwart-deel mijn's Aanzijns, nu de gelegenheid er toe zich onverwacht voordeed, gaarne met de kalme zielskracht, die mij nooit verliet.
* * *
Doch nadat ik nu hier weer, zooals ik dat mijn heele leven lang van tijd tot tijd deed, eenige van belang voor de lateren zijn kunnende, literair-historische feiten of feitjes uit mijn persoonlijk bestaan heb meegedeeld, heb ik thans nog te spreken over de Dante-vertaling van mevrouw van Oyen-Zeeman, naar aanleiding van welke de hierboven staande autobiografische bijzonderheden in mij teruggekomen zijn.
Ik zal er hier alleen dit van zeggen, zooals ik het meen: Mevrouw van Oyen's poging lijkt mij volstrekt niet slecht geslaagd. En vooral niet als men bedenkt welk een geestlijke energie en letterkundige begaafdheid er toe noodig zijn om een reuzenschepping als de Commedia over te brengen in behoorlijke, dat is iets van den vreemden want hoogen en tegelijkertijd diepen toon van het grandiose oorspronkelijke in zich naklinken latende verzen.
Ik heb uit den aard der zaak, want uit gebrek aan beschikbaren tijd er voor, al zit ik ook nog als vroeger, iedren dag geregeld
| |
| |
door gemiddeld een uur of acht, negen, letterkundig te arbeiden, ik heb, zeg ik, deze, lijkt het mij aesthetisch en zakelijk voortreflijke vertaling niet van a-z doorgelezen en bestudeerd. Want daar zou men, in aanmerking genomen de lengte van de Commedia, minstens maanden lang voor noodig hebben, zonder dat men daartusschendoor iets anders deed.
Ik heb haar alleen maar hier en daar opengeslagen en ben haar toen gaan lezen en daar ik bij mijn geboorte de Dichtkunst als een trouwe zielsgezellin heb meegekregen en ik mij altijd met haar bezig hield, als met het beste mijner eigene Ziel, kan ik op een vredigen toon van gezag verklaren, - want mijn Binnenste dat alles, maar vooral verzen precies hoort en ziet, zegt het mij stil-nadrukkelijk, dat mevrouw van Oyen in haar poging is geslaagd, want een voor een algemeener publiek zoowel als voor literatoren prettig leesbare want dichterlijke Dante-vertaling heeft gegeven, die ieder Hollander van fijnere geestlijke en psychische ontwikkeling genieten kunnen zal.
Doch onmiddellijk toen ik haar werk had ontvangen, en ook veeltijds onder de lezing door, dacht ik onwillekeurig aan de thans reeds 66 jaren oude vertaling die ik door een toevallig gelukje eenige jaren geleden op een openbare verkooping in eigendom wist te krijgen. Zij verscheen in 1867 in drie reusachtige prachtbanden, maar kwam niet in den handel. Slechts een beperkt aantal exemplaren voor bibliotheken en vrienden zijn gedrukt, zoodat dit kostbare werk, met de platen van den op zijn bijzondere wijze, genialen Doré er in, niet alleen bij het publiek, maar ook aan de betersoortige literatoren volkomen onbekend gebleven is.
Want al is het copyrecht natuurlijk al lang verloopen, geen enkel sterveling heeft er ooit aan gedacht, haar door een herdruk tot publiek eigendom te maken als een eeuwigdurende eer voor den tot stand-brenger Dr. J.C. Hacke van Mijnden niet alleen, neen, voor ons heele land.
De vertaler was een Amsterdamsche aristokraat, die met zijn groote, maar door hem achterafgehoudene natuurlijke begaafdheid, zijn ernstige taak volbracht.
Om een begin van vergelijking mogelijk te maken tusschen deze goede nieuwe en die minstens even goede, ja misschien nog betere middennegentiende-eeuwsche vertaling, laat ik hier de eerste 15 regels van elke achtereenvolgens zien.
| |
| |
Eerst uit de pas verschenene.
Op 't midden van mijn levenspad gekomen,
Bevond ik mij diep in een donker woud,
Want 'k had reeds lang 't verkeerde pad genomen.
't Is moeilijk zeggen, wat ik heb aanschouwd
Van steekligheid en woestheid dezer streken
Waarvan 't herdenken mij opnieuw benauwt.
Zoo droevig is 't: niets heeft zoo droef geleken
Maar 'k wil van 't goede, dat 'k gevonden had
En verder over andre dingen spreken.
Nauwkeurig zeggen, waar ik binnentrad,
Is mij niet mogelijk, daar droomen dekten
Mijn zinnen toen 'k verliet het goede pad.
Maar bij den voet des heuvels, die zich strekte,
Waar deze smartvallei ten einde scheen
Die zooveel vrees in 't angstig hart mij wekte,
Is dit niet voortreflijk gedaan? Ik voel mij wezenlijk innerlijk verheugd, dat een vrouw, of maatschappelijk gesproken, een dame, wier bestaan mij tot dusver onbekend was gebleven, zoo goed terecht kan met Dante zoowel als met het Hollandsche vers.
Doch nu laat ik Hacke van Mijnden zien. Hij blijkt iemand geweest te zijn van dezelfde geestlijke rang-orde als Mr. W.W. van Lennep, die er met zijn prachtige Keats-vertalingen eveneens voor oppaste om zijn eigen geestelijke praestatie's te brengen onder de oogen van de Hollandsche perskritiek van zijn tijd. Want hij wist, dat hij met alle gepaste bescheidenheid tegenover die hooge maar nu zelfs bij name vergetene heeren, verre boven hen uitreikte in zijn visionnair doen.
Doch hier is zijn vertaling van het begin der Hel.
In 't midden van de loopbaan van ons leven
Heb ik mij in een duister woud bevonden,
Daar elk van 't rechte pad zich had begeven.
| |
| |
Ach, hoe het was is vreeslijk te verkonden,
Dat woeste woud zoo wild daar die gedachten
Mijn angsten nog vernieuwen op dees stonde.
Ik zou den dood haast niet zoo bitter achten,
Maar wijl ook 't goede mij is wedervaren
Meed ik wat andre dingen mij daar wachtten.
Hoe 'k in dat woud kwam kan ik niet verklaren,
Zóó had mij slaap bevangen in die dagen,
Dat ik het rechte pad had laten varen
Als nu mijn oogen ginds een heuvel zagen
Aan 't eind van die vallei, die zoo ik zeide,
Van grooten angst mij 't hart had doen vertsagen.
Deze beide vertalingen van hetzelfde, met een tusschenruimte van bijna zestig jaren, zijn even buitengewoon goed, al verkies ik, durf ik zeggen, de oudere hier en daar. Maar dit betreft slechts kleinigheden van rhythmische beweging en uitdrukkingswijze, die de doorsnee Hollandsche lezer, want zóo een wil alleen de zakelijke bedoeling dus den inhoud van een gedicht weten, zonder er op te letten voorbij zal laten gaan.
|
|