| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCXXXVI.
't Leven lijkt vreemd me. Als knaap nauw zei 'k wat en bewoog 'k me of gauw
Beval mij stem uit bleek, dof aanzicht, dat in de eng-ommuurde
Scheemrige kamer langs mijn kop keek op stil-strak verzuurden
Toon: ‘Zwijg, ga naar je stoel terug!’ O, die smal-nietge vrouw
Met oogen, wezenlooze, die 'k diep vreesde; snauw op snauw
Was 't àl, wat 'k twintig jaren van haar hoorde en soms begluurde
Met schrillen scherpen blik zij me, onderwijl ik kalmpjes tuurde
In schoolboek, maar toevallig dan omhoog-zag. Schijnbaar-lauw,
Gehoorzaam-sterk doorvoelde ik diep-in alles, en licht-blauw
Onder het stugge, gele haar, mijn oogen zich verpuurden
En boôn geen weerstand: neen, getreiterd 'k zweeg en leek dus flauw.
Dies heerlijk bleef 't me, om in een bollen wind, die elke vouw
Streek van mijn voorhoofd, snel te loopen dáár, waar mij doorguurde
Niet meer der lieden haat, die leidde stroef me aan stalen touw.
| |
| |
| |
DCCXXXVII.
Ik leef, als Ziel, van knaap reeds in een me eigene Atmosfeer
Een wijde, die 'k gewaarword als iets warers dan de woorden
Die vloeien uit de lieden, en daar 'k aldoor 't zelfde hoorde
Van allen, maar 't onjuist vond, gaf dit soms me een vreemd begeer
Om hier vandaan te vliegen en te wiegen op en neer
In meer reëele en onverdorvne, al-eeuwig durende oorden
Waaraan 'k van binnen voel geschakeld me als met stalen koorden
En waar 'k vaak, voelend, denkend heel veel uren in verkeer.
Zóó ging 't mij staeg als jongen man reeds, doch hoe langs zoo meer
Kalm-rijzend slaag ik. Och, in heel mijn leven, 't debonnair
Willen mijn's geestelijksten Zijn's ziend leef 'k tevreden zeer.
'k Bereikte wat 'k hier wilde, in vroegsten tijd al, visionnair
't Soms ruikend, maar mijn rampen dan weer alle hoop versmoorden.
Stoer zwoegde ik steeds, schoon schold men, dat 'k deed slap en elk vermoordde.
| |
| |
| |
DCCXXXVIII.
Wat wou 'k steeds? Niet veel aêrs als ongestoord te mogen schrijven
- Als knaap reeds kalm soms uitte ik wat me uit diepste Gronden rees -
En als een altijd levens-frisch gezonde zonder vrees
Voor 't steeds me omlastrend jouwen, mijn puurst Zelf te mogen blijven.
'k Ging jong reeds eigenkrachtig aan de Waarheid forsch beklijven
En zóó schreed 'k voort als rustge man ook, gevend nauw om 't vleesch,
Daar breed-robuust van Ziel en Geest, 'k steeds dichtte en dacht. Staeg 'k lees
En las 'k al boeken, die mij feiten leerden, stoer mij drijven
Voelend door versten Wil des Zijn's. En dies geen oogwenk ‘race’
'k Om andren te overtroeven. 'k Wil mijzelf slechts zijn en kijven
Ging kort ik slechts, wen 'k zag soms, dat men baren nonsens prees
Als ‘eeuwig’. En las 'k verzen, die géen leest meer, daar ze als 't wrijven
Klonken van hout op hout, berustte ik lachend zacht. Zoo heesch
Traag 'k me op, diep-zwaar datgene doend wat altijd waar zal blijven.
| |
| |
| |
DCCXXXIX.
Diep-scherp, stil-sterk voel 'k alles áán wel, maar niet klaar bespeur
'k Elk ding onmiddlijk, neen in Achterafsten Geest vergaren
Blijft zich mijn Ziening vredig tot na maanden, soms na jaren,
Weer stijgt het plots en 'k weet. Ik leef in visie's en dies geur,
Zielsgeur reeds rook bij elk ik als klein kind, gelijk door deur
Snel openslaande naar een tuin men hoort de verre baren
Der zee zacht ruischen, die zich telkens willen samenscharen,
Maar dan weer daadlijk wegglij'n, zich verliezend. O, dus beur
'k Van kind reeds kalm omhoog mij steeds in 't Diepste en als door scheur
Aanschouw 'k thans vredig al de lieve vreugden, en gevaren
Die mij door grovren wierden aangedaan, zoodat een keur
Zielsliedren rijst gestaeg mij nu, die eer niet zal bedaren
Dan wen 'k eens zijnsloos, willoos zijg ineen en 't zot gezeur
Nadeunt van wie niet zien, dat 'k leefde als altijd Wijze en Ware.
| |
| |
| |
DCCXL.
Ik werkte, psychisch-zwoegend, heel mijn leven lang, sinds 't uur
Dat 'k stervend half, vaag-aêmsch en zwijgend rees naar dees rare Aarde
Waar mij mijn arme Moeder na veel lijden moeilijk baarde
En 'k zelf, steeds trouw, als diepe Ziel, naar alle dingen tuur.
Als kind was 'k stil, en keek soms diep naar binnen, want vreemd-guur
Strak-stug deed haast elk Wezen om mij heen, en heel bedaarde
Jongen dies wierd ik, óók door flinke slagen, die vervaarden
Mij schijnbaar-zieke, lijflijk-zwakke, die zijn eigen stuur
Toen reeds ging vinden in zichzelf, daar 't stil-voortgloeiend Vuur
Dat zweepte mij, mij soms opstuiven doen wou. Och, stil staarde
'k Van zelf mijn Diepre Zijndheid aan reeds half-bewust en gaarde
Zelfkennis reeds me als knaap en later, heel den langen duur
Mijn's sterken levens door. 'k Zag elk heel gauw als goeden buur,
Maar, voelend hoog, ik nergens me onder iemand's vanen schaarde.
| |
| |
| |
DCCXLI.
In vaagste, diepste Sfeer mijn's versten Geestes staêg verveelde
Me al 't aardsch Lawaai. Als kind en knaap reeds zwaar-omstaald ik liep
Want nooit nog liet 'k mijn eigenst melancholisch zielsgepiep
Bij liên me ontglij'n. Och, 'k sprak nooit veel, dus vriendjes met wie 'k speelde
Lieten me op 't laatst soms plots weer los, daar 'k nooit iets mededeelde
Terwijl zij vaag, luid, leeg staêg praatten. En op straat ook riep
'k Geen aan, wen hij niet keek. Ik bleef een vreemd, eenzelvig typ',
Dat draafde buiten, donker-peinzend, totdat plotsling kweelde
Wild door mijn leên mijn gansch gemoed, om beurten hoog en diep
En somber mijn klaar Inzijn peilend zonder dwaas verbeelden
Aanschouwde ik steeds veel dingen, die voorheen zich mij verheelden,
Stil lachte ik om al redeneeringen stereotiep.
Mij leerde mijn diepst Inzijn, dat nog nooit met mij krakeelde,
Neen, waar wat 'k zie, totdat het rijp wierd, rustig voort zich teelde.
| |
| |
| |
DCCXLII.
Ja, zóó ging 't heel mijn leven: geen der haters zag mij juist,
Eenzaam en moedig streefde ik diep in 't Binnenst. Streng bleef 'k dalen
Naar 't Eeuwge Zijn, dat steunt me en waar 'k op drijf. Dies nooit kon 'k falen,
Wen 'k soms in kort en krachtig woord iets schreef plots, alsof knuist
Sterke zich hief en neerslaand delgde. Maar dan vaak geruischt
Heeft diep-teer voelen in me omhoog, totdat 'k in zwijgend dralen
Der Rede, die wat 'k schrijven kon en mocht, bleef steeds bepalen
Mij sterk had saamgetrokken als tot Punt. O, dus de puist
Kregen soms vlotte Onwaren aan de steevge Ziel, die huist
Diep in mijn goedig-willend Wezen, dat maar weinig talen
Naar uiterlijke vreugdeschijnen blijft, en nooit nog smalen
Ging tegen in 't Diep-Echte, dus geen Waarheid heeft verguisd.
Ik deed in jongensdagen soms wel woest als radikale,
Maar 'k leef en eer als zuivre Geest al 't waarlijk-ideale.
|
|