De Nieuwe Gids. Jaargang 48(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] Ik zag... door Hélène Swarth. I. De steen. Ik tuurde omhoog, tot laving van mijn hart. De dorre boomen stonden leeg en zwart. Een grijze voorhang, dekkend héel het zwerk, Verborg den hemel als een doodezerk. 'k Sloeg de oogen neer - Door welk een wonderstift In zuivre lijnen op een steen gegrift, In linnen kleed, gelijk hij toog door 't land, Aanschouwde ik Christus, met geheven hand, Voor 't woord van heil ontloken zacht de mond, Gelijk zijn beeld ik wel in wolken vond? Liefst had 'k dien steen, geknield, gegraven uit En naar mijn woon gedragen, als een bruid Het beeld van haar geliefde redt van smaad, Dat beeld, vernederd tot zoo lagen staat, Waar elke voet bezoedlen kon met slijk Den Vredekoning van Gods Hemelrijk. [pagina 167] [p. 167] II. De laan. 'k Doe de oogen toe - En op den grijzen wand Aanschouw 'k een laan, in droomzacht rozelicht. Betrost met fruit, bepluimd met loover licht, De boomen staan in bloei - O Droomenland! O Heimweeland, waarvan ik staamlend dicht! Zal 'k u ten lest betrede', als de engelhand Van Dood knoopt los den schrijnendfellen band, Die nog mijn ziel omknelt? 'k Houd de oogen dicht, Doch lost zich op die lokkende landouw. 'k Sla de oogen op en zie weer 't grijs behang Van Levens armlijk leeg en eng gevang. O Geest, die schilderde op den muur! blijf trouw. Dat 'k niet voor nacht terugdeins, huivrend bang, Doch vóor den slaap 't Beloofde Land aanschouw. [pagina 168] [p. 168] III. Vrede. Tusschen wake en avonddroomen, Zag 'k aan d'einder van een breede laan, Hoog omzuild van blonde en bronzen boomen, 't Blanke huisje van mijn vrede staan. Tusschen wake en avonddroomen, Loofde ik God, die me eindlijk vrede gaf - Toen ik, hoopvol, nader was gekomen, Leek 't een marmertempel, op een graf. Vorige Volgende