| |
| |
| |
Drie schetsen van Aleida Timmerman-Van Pellecom.
I. Een jubileum op 'n dorp.
Doortje vierde haar vijf en twintig-jarig jubileum in de groenten- en vruchtenzaak van Groen. Dit feit op zichzelf was in den tijd die nu is nu al iets bizonders, maar er was veel meer bizonders aan Doortje. Zij was niet alleen een ideale winkeljuffrouw en de alwetende vraagbaak der klanten, maar ook een voorbeeld van naastenliefde, zooals er nu niet meer, of nog niet, veel gevonden worden.
Elke door zijne moeder gestuurde dreumes, die haar een vodje papier overhandigde waarop alleen maar: aardappelen, soep- of andere groenten stond gekrabbeld, kon zij helpen aan het verlangde. Zij wist in welk gezin veel, in welk weinig groenten werd gegeten; wie er van prei in de soep hield, wie niet. Voor een arme moeder van een groot gezin had zij juist een groote en billijke bloemkool voor den Zondag; aan het oude, alleenwonende dametje dat betere dagen had gekend, verkocht zij iets fijns dat op moest, voor enkele centen. Elk kind kreeg een paar pinda's, een appel of een banaan met een plekje toe. Ook was ze geheel op de hoogte van de geraffineerde smaak der rijke klanten. Tegen de boeren en boerinnen praatte ze in hun patois; met de heeren en dames die ze bediende sprak ze beschaafd. Ze had van de laatsten zelfs geleerd vreemde woorden goed te gebruiken; zoo noemde ze wel eens iemand een beetje getroubleerd, en toen één der loopjongens, uit een bestelboekje
| |
| |
voorlezend: groenten voor de baby - dit laatste woord op zijn Hollandsch, baabì, uitsprak, - verbeterde zij dit. Wanneer de jongens twistten of vochten, herstelde zij de vrede. Dit alles deed ze op zachtzinnige wijze, zonder vertoon van bazigheid; nederig, ijverig, goedhartig en toegewijd leefde zij; zoo was haar aard. Altijd waakzaam en aandachtig deed zij haar werk.
Dat er in het dorp wel eens gezegd werd: de heele zaak drijft op Doortje, had ze stellig wel gehoord, maar ze werd er niet grootsch door; evenmin als door het feit, dat alle klanten het liefst door háár werden geholpen. Het gebeurde soms dat een niet fijngevoelige klant, aan wie juffrouw Groen zelf vroeg wat of het zijn mocht, antwoordde: ‘Ik wacht wel tot Doortje me kan helpen.’
Doortje zag en hoorde alles wat er in den winkel gebeurde. Terwijl zij een klant hielp, lette ze op hoe de jongens de manden inpakten, en nam soms ook nog een bestelling aan van een haastige dame, die met de tram mee moest.
Wanneer iemand haar vroeg, hoe het kwam dat zij nooit zenuwachtig of ongeduldig werd, als het druk was in den winkel, antwoordde zij: ‘Ik trek me nergens niks van an.’
Doortje bewees haar klanten ook menige vriendendienst. Zoo was het een vaste gewoonte, dat zij de nieuwe schoenen en pantoffels van velen van hen inliep; ze deden haar geen pijn, zei ze. Ze hielp hen ook vaak aan briefkaarten en postzegels, en maakte de oudjes die bij haar kwamen koopen, opmerkzaam op gebreken in hunne kleeding. Het kwam voor dat eene klant haar kwam vragen of ze dacht dat eene andere juffrouw thuis zou zijn, of dat zij haar ook dien morgen had voorbij zien gaan. Dat dames haar herhaaldelijk vroegen of ze ook een meisje voor haar wist en of ze niet een zus voor haar had, spreekt van zelf. Doortje's vijf zusters waren echter nooit disponibel en al besproken eer zij van school kwamen, want het geslacht van trouwe, toegewijde werk- en kookmeisjes sterft uit.
Behalve al de goede hierboven genoemde dingen, die Doortje bedreef, bezat zij ook nog de gave de huiselijken vrede van de familie Groen in stand te houden. Als zij juffrouw Groen zag lijden onder een wat ruwen uitval van den baas, die wel goed, maar driftig was, zei Doortje hem kalm maar nadrukkelijk dat
| |
| |
hij zóó niet hoefde te praten, en wanneer hij overdreef, hield ze hem de naakte waarheid voor.
Ook had zij de vrouw en den baas weten te bepraten om een oud, eenzaam mannetje, dat zij in zijn huisje achter het hunne moeizaam zijn potje zag koken, elken middag bij hen te laten mee-eten.
Het was een geluk te noemen dat Doortje één zwak punt had, want anders zou zij geen mensch meer geweest zijn. Maar het was een onschuldig, aandoenlijk zwak: zij hing nog erg aan hare moeder, ondanks haar zes en dertig jaren en haar zelfstandig leven. Zij voelde zich diep ongelukkig als zij niet 's Zaterdagsavonds, al werd het twaalf uur eer zij met haar werk klaar was, naar huis kon gaan slapen. Wanneer juffrouw Groen ziek was, ging dit niet; Doortje bleef dan als vanzelfsprekend, maar haar gewone opgewektheid verdween, en zij was stil van bedroefdheid.
Toen Doortje haar eerste jubileum, van twaalf en een half jaar, bij Groen had gevierd, had zij van de vrouw en den baas een naaimachine gekregen. Ze was in die dagen verloofd, en had trouwplannen. Daar was echter niet van gekomen; zij had gehoord dat haar jongen in den vooravond met een ander meisje liep, omdat zij nooit vroeg weg kon, en toen had zij direkt een eind aan de verloving gemaakt. Nu haar vijf en twintig-jarig jubileum werd gevierd, was het feest veel grooter. Op een warmen Zondagmiddag kwamen er zooveel gelukwenschende klanten, vrienden en bekenden in de fraai met bloemen en sparregroen versierde mooie kamer van Groen, dat de jeugd naar den tuin werd gedirigeerd. Bijna iedereen bracht een geschenk mee voor de jubilaresse. Van baas en vrouw kreeg ze een spaarbankboekje met f 100.
- Goed voor haar ouden dag’, zei een sinistere bezoeker. Toen ging er een koor van protesten op. Daar mocht Doortje nog lang niet aan denken. Pas zes en dertig jaar, in den bloei van haar leven. En nog zoo jong van hart en uiterlijk. Je zou haar nauwelijks dertig geven. Nog een heel leven vóór zich. Ze kreeg ook vast nog eens een goeien man. Zoo dom als de mannen toch waren, dat ze niet zagen wat een schat van een vrouw Doortje zou zijn.
| |
| |
Zoo werd Doortje's lof gezongen, soms wat overdreven, door het dankbare en haar liefhebbende bezoek. Zijzelf lachte er maar stil bij; ze zei wel eens: nee maar, nou maken jullie 't al te erg. Dan volgden weer protesten, en nog meer lof.
- We komen vast nog bij je op de bruidstranen, werd er gezegd.
Ten slotte vond één der bezoeksters, die wat feministisch aangelegd was, le mot définitif.
- Weet je wat ik gedacht heb, zei ze. De baas en de vrouw worden wat oudachtig, diè moesten nou maar stil gaan leven, en dan moet Door een man naar haar zin uitzoeken. In háár positie hoeft ze niet te wachten tot er een om haar komt. Ze kan hem dan leeren de zaak te drijven.
Dit voorstel wekte veel hilariteit op.
Want de traditie in het oude boerendorp leeft nog sterk voort; de moderne ideeën der talrijke artisten, die er in de laatste tientallen jaren zijn neergestreken, hebben er nog niet de minste verandering in gebracht.
| |
| |
| |
II. Ziekenhuis herinneringen van eene oud-patiente.
- Juffrouw! kom u is kijken naar Henkie, die doet zoo leuk - riep een patientje van een jaar of twaalf mij toe, toen ik langs de openstaande deur van het kinderzaaltje liep.
Henkie deed leuk, maar Mientje die mij had geroepen, was nog grappiger. Met een, sterk dialectisch, flux de bouche vertelde ze mij, dat haar been gerepareerd was, dat ze nou wel beter kon loopen, maar dat 't heelemaal scheef stond, en dat de dokter maar net dee of ie 't niet zag. 's Morgens als ze opstond, was 't zoo stijf, net of 't gebakken was. Maar ze mocht gauw naar huis. Ze wist nog niet of ze door de auto werd gehaald, of met paard en wagen. Mijn suspicie van blague vernevelde toen de zuster mij expliceerde dat Mientje's vader bloemenkoopman was, een vrachtauto bezat, om de bloemen te gaan inkoopen, en paard en wagen om ze rond te venten.
- Ken u die zuster die zoo bonk, bonk, loopt? Die noem ik: 't rund, of: 't speldekussen, omdat ze zoo vierkant is. Bij ons in de straat woont een man die acht jaar gelegen heb, voor zijn rug, en nou kan-ie weer loopen, maar wij zeggen altijd: hij walst. Zoo doet-ie (ze walste). Ken u siarlestonnen? Ik wel. Doet u mee? - Zoo ratelde ze maar door.
Dit laatste vreemde woord moest ik de zuster expliceeren.
Tot geluk van de zuster die mij verplegen moet, behoor ik niet tot de rijken die gewoon zijn zich te laten bedienen, en dit als patient in een ziekenhuis extra noodzakelijk vinden; evenmin tot de arme huismoeders die zich thuis altijd moeten afsloven voor hun gezin, en het nu wel eens fijn vinden anderen voor haar te laten draven. Ook omdat mijn ziekte niet veel verpleging eischt, noemt de zuster mij ‘zoo gemakkelijk als een mensch’. Zij verheugt zich geregeld over mijn gezonden eetlust, maar daar maakt zij misbruik van; de schaaltjes worden hoe langer hoe voller, zoodat het mij niet meer mogelijk is alles op te eten. Om te ontkomen aan haar teleurstelling en berisping veins ik verdiept te zijn in een brief of boek, als zij de restjes
| |
| |
weg komt halen. Soms helpt een bezoekende vriendin mij door de rijstebrijberg. Om geen achterdocht te wekken, waarschuw ik haar, l'honneur du plat niet te vergeten.
Toen ik gisteren aan de zuster vertelde, hoe verheugd ik was geweest door de ontdekking dat zij het eierlepeltje vergeten had, omdat het mij toen onmogelijk was het ei, dat mij niets aantrok, te eten, was zij veel meer getroffen door dit feit dan door het grappige van het geval. Zij lachte heelemaal niet, en liet het ei staan voor het ontbijt van den volgenden morgen. Van middag smaakte de pudding naar wierook.
Aan sommige dingen bemerk ik dat ik nog ziek ben. In een hoek van mijn kamer staat een gemakkelijk stoeltje, dat ik graag mijn bezoek zou aanbieden. Ik zag echter geen kans het door de kleine ruimte tusschen mijn bed en den muur te schuiven. Het heeft drie dagen geduurd, eer het tot mijn bewustzijn doordrong dat mijn ledikant heel gemakkelijk te verrollen was. En van morgen in de badkamer, waar de zuster mij had opgesloten met de belofte mij na een half uurtje te komen verlossen, kreeg ik het angstig-benauwd, toen ik klaar was en zij haar woord niet hield. In mijn verbeelding was 't er wel honderd graden, in werkelijkheid waarschijnlijk zeventig. Ik drukte beurtelings op de bel boven 't bad en die bij de deur, en toen er maar niemand verscheen, voelde ik een flauwte aankomen. Een oogenblik later ontdekte ik tot mijn groote verlichting dat de kamer een raam had dat open kon.
Op den eersten morgen, dat ik, nog kreupel, in den tuin wandelde, maakte ik kennis met een ouden tuinman.
- Iets aan het voetje? vroeg hij.
Ik moest inwendig lachen om het flatteuse maar onjuiste diminutief. Ik had breedpuntige, bijna haklooze crèpe-zoolenschoenen aan, nummer veertig. De fijngevoeligheid van den eenvoudigen man verwonderde mij. Mijn verwondering zou nog grooter worden. Hij vertelde mij, dat hij elken Zondag den tuin, die erg groot was, heelemaal opharkte, ofschoon hij het niet behoefde te doen.
- Ik doe 't alleen voor de zieken, die zouen 't vast zien als ik 't niet dee. Zieken zien veel scherper dan gezonden, zei hij.
De bijkans een menschenleeftijd-lange intieme omgang met
| |
| |
de natuur had zijn gevoel zuiverder en fijner gemaakt dan intellectueele ontwikkeling en beschaving dit vermochten, want een vriend, wien ik een staaltje van mijn zieken-scherpzinnigheid meedeelde, had mij ongeloovig aangekeken en mij stellig verdacht van ziekelijke fantasie. Mijn verbazing over de mentaliteit van den tuinman nam nog toe, toen ons gesprek aanlandde bij de sociale toestanden; zooals het tegenwoordig met bijna elk discours gebeurt.
- Er zijn tegenwoordig maar twee soorten van menschen die het goed hebben, dat zijn de arbeiders en de kapitalisten, al wat daar tusschen ligt, wordt doodgedrukt. En geen mensch kan er wat aan doen, zei hij.
Wie zou van een bejaard, religieus man een dergelijke marxistische levensbeschouwing verwacht hebben?
Ik beleefde nog meer verwondering. Op een goeden morgen schold de zuster mij uit voor waterrat, omdat ik mij heelemaal waschte, terwijl ik twee dagen tevoren een bad had genomen. Ik had gemeend dat er in een ziekenhuis nooit genoeg waschwater verbruikt kon worden. Ik ontdekte nog een andere zonderlinge opvatting van hygiëne. Op een nacht was door het losgaan van 't Prisnitzverband van mijn been het laken nat geworden. De nachtzuster vond het overdreven dat ik mij dit aantrok, maar ze kreeg toch een, vele malen dubbel gevouwen doek uit de kast, en legde die op de natte plek. Den volgenden morgen zag ik dat ze er mijn tafellaken voor gebruikt had. Het verbaasde mij dat mijn zuster lachte, en niet mopperde over deze verspilling; ze was heel zuinig op alles. Ze nam het tafellaken mee, en kwam terug met een ander. Maar bij het middagmaal zag ik opeens, aan een etensvlek van den vorigen dag, dat het andere hetzelfde was. Toen een paar dagen later een andere zuster kwam tafeldekken, en vroeg: Waar is het tafellaken nou weer? zei ik: Dat weet ik niet, het schijnt dikwijls van plaats te verwisselen, het heeft al in bed gelegen ook.
Ja, dat had ik gedaan, zei ze.
Nadat ik haar verteld had, hoe ik gelachen had toen ik het weer op tafel kreeg, zei ze:
Eenig, net iets om in een verhaal te zetten.
Wat ik daarom dan ook gedaan heb.
| |
| |
| |
III. Poëzie en proza.
De lente was dit jaar zooals kinderen ze, onbewust, beleven; oude menschen ze in hunne herinnering zien, en dichters ze beelden.
Het waren niet alleen de seringen, de meidoorns en andere bloemen die geurden; al de jonge, groene blaadjes exhaleerden hunne geheime parfums. Een late lijster zong zijn serene liefde uit; spelende kinderen wierpen juichende klanken in de lucht. Sterren-lichten verschenen aan den klaren hemel; de maan stond bescheiden in haar eerste kwartier.
Alles was een schoone, harmonieuse vrede.
Of was dit toch weer niet anders dan een fictie, was het de liefde van het meisje voor haar jongen, en van den jongen voor zijn meisje, die deze lente-avond metamorfoseerde tot iets zuiver moois, iets rein poëtisch? Misschien kenden zij het woord poëzie niet; zoo zij het al eens gehoord of gelezen hadden, dan hadden zij er niets bij gevoeld, het had hun niets gezegd. Zonder dat dit hun bewust was, maakten zij deel uit van de poëzie der lente; dezelfde bron waaruit de schoone klanken en kleuren, de etherische geuren, de gansche bloei ontsprong, was ook in hunne hoofden en harten levendig. Maar zij kenden de verwante zielen der dichters niet, hunne verzen hadden zij niet gelezen, dus konden zij niet in woorden uiten wat in hen leefde.
Als een groote plechtigheid ondergingen zij de poëzie van hunne jonge liefde in de lente. Een plechtigheid, die af en toe werd verbroken door een uiting van het vuur hunner liefde.
Dit alles is poëzie. Nu komt het proza.
Het meisje begon te spreken.
- Ik kan anders alles gedaan krijgen van vader.... pas nog heb ik een hoed van veertien gulden gehad, en een mooie nieuwe fiets. En over een paar maanden, als de roodbonte koei verkocht wordt, krijg ik een piano, en mag ik ook les nemen.... Dat ik nou niet mag gaan dansen. Iedereen danst toch tegenwoordig.... Ik vin 't zoo'n schandaal voor de menschen, als
| |
| |
je vader je weg komt halen, zooals verleden week. Slaag geef ik niet om. Dat weet-ie best. Daarom doet-ie 't niet meer. Hij had er later ook altijd spijt van. Dan wou ie 't weer goed maken, en beloofde me van alles..
De lezer heeft al begrepen dat de vader van het meisje haar aan den eenen kant heel streng behandelde en aan den andere bedierf, en dat ze geen moeder had die met verstandige liefde evenwicht tusschen deze twee methoden van opvoeding had kunnen brengen.
Het meisje vervolgde:
- Gisteravond had ik toch zoo'n werk om me goed te houden, vader kwam thuis, en lachte buurman Dirks uit omdat-ie die om zijn huis had zien loopen loeren naar jongens die om Alie liepen. En zelf dee-die net 't zelfde. Dat wist ik al van Alie, dat buurman hem uitlachte.... Nou die weet dat ik met jou loop, is 't heelemaal niet goed, omdat je protestant bent. ‘As tie nou nog van je eigen geloof was,’ zei die onderlaatst. En toen ik, voor ik met jou ging, met Gijs liep, was 't:
‘Je bent nog veels te jong, en die jongens kommen op me geld af, ze weten dat ik een centje heb.’
Hier zou een intellectueel-ontwikkelde jongen gezworen hebben dat hij van haar hield om haar mooie blauwe oogen, en dat het geld hem niets kon schelen. Een boerenjongen zegt zulke dingen niet.
- Onderlaatst zat vader zelf te vertellen hoe die, toen-ie een jongen was, z'n eigen zin dee, en z'n vader en moeder bedroog. Hij wachtte 's avonds tot ze sliepen om naar de herberg te gaan, dat mocht-ie niet. Dan kroop-ie stilletjes 't raam uit.... Kon ik ook wel is doen.... wè ja.... 't Raampie van de deel, daar kan ik net door. Dat hoort-ie toch niet.
- As-sie dan is wakker wordt?
- As-sie slaapt dan slaapt ie. Je mot maar is kommen kijken van avond om een uur of tien.... Nou mot ik naar huis, anders zit er weer wat op.
- Waar is-tie nou?
- Thuis. Ik heb gezeid dat ik naar de naaister ging. Daar ben ik ook eerst geweest. As-ie 't dan gaat vragen, kan ze altijd zeggen dat ik bij der geweest ben. We moeten nou een omweg
| |
| |
maken, de Eng door, dat ik die kant vandaan kom, as-tie soms buiten loopt. Dat doet-ie vast, hij vertrouwt me niks. Maak maar dat-ie jou niet ziet.... Anders is 't weer bal.
Zij liepen weer een poosje zwijgend, hand in hand.
Toen vroeg de jongen:
- Kan 't jou schelen dat ik van een ander geloof ben?
- 't Is mijn 'n zorg. Ik laat je d'r niet om loopen. As 't mijn kon schelen liep ik niet met je, was 't antwoord.
Tegen den levenden bloei van hunne sterke jeugd konden een kwijnende traditie en een dood dogma geen stand houden. Misschien zou het vele jaren later, wanneer de trots van hunne jeugd was afgestorven, aan het licht komen dat de atavistische bacillen van bezit- en behoudzucht in hun bloed waren blijven voortvegeteeren, en zouden zij, evenals hunne vaders nu van hen, van hunne kinderen ook blinde gehoorzaamheid en slaafsche onderworpenheid aan het gezag eischen.
- Nou, sprak de jongen, 't scheelt mijn ook niks om katholiek te worden.... Ik zal 't maar doen, dan zijn we van 't gezanik af.
- Ja? Goed hoor, was het spontane antwoord. Maar zij bedacht de kwestie een oogenblik, en antwoordde toen:
- Nee, doe dat toch maar liever niet. We weten nog niet eens of 't vaste verkeering wordt. Ik weet nog heel niet of ik je voor altijd hou. Je mot denken, ik ben pas zeventien, en ik kan nog best weer veranderen.
Nadenkend liet de jongen zijn hand en de hare zachtjes heen en weer schommelen. Toen sprak hij:
- Da's nog zoo erg niet. D'r zijn hier op 't dorp toch niet anders as katholieke meissies, dus dat komt toch altijd te pas.
|
|